ECLI:NL:GHAMS:2019:737

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
K18/230366
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex artikel 12 Sv betreffende politiegeweld met inzet van politiehond en schoppen van klager afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in een beklagprocedure naar aanleiding van een klacht van klager over politiegeweld. Klager had op 25 oktober 2016 aangifte gedaan van (zware) mishandeling door twee politiemensen, die hem op 8 oktober 2016 tijdens zijn aanhouding zouden hebben mishandeld. Klager was destijds betrokken bij een achtervolging door de politie, die hem verdacht van betrokkenheid bij een schietincident. Tijdens de aanhouding werd klager gebeten door een politiehond en geschopt door een brigadier. Het hof heeft de procedure en eerdere behandelingen in raadkamer in acht genomen en de verklaringen van zowel klager als de beklaagden geanalyseerd. Het hof concludeert dat de politieambtenaren in hun rechtmatige uitoefening van hun functie handelden, gezien de omstandigheden waaronder de aanhouding plaatsvond. Klager had zich niet gehouden aan de bevelen van de politie en vertoonde gedrag dat de indruk wekte dat hij mogelijk vuurwapengevaarlijk was. Het hof oordeelt dat de inzet van de politiehond en het schoppen door de brigadier gerechtvaardigd waren, gezien de dreigende situatie. De kans dat een strafrechter tot een veroordeling van de beklaagden zou komen, wordt als onwaarschijnlijk beschouwd. Het hof wijst het beklag van klager af, waarbij het opmerkt dat de gevolgen voor klager voornamelijk voortvloeien uit zijn eigen verzet tegen de rechtmatige aanhouding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K17/230366 van
[klager],
klager,
woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde:
mr. T.W. Gijsberts, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Voor het verloop van de procedure en het verhandelde in raadkamer verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 31 mei 2018 en de processen-verbaal van de behandeling in raadkamer op 16 mei 2018, 9 juli 2018 en 4 oktober 2018.
Klager en diens advocaat hebben het beklag gehandhaafd; beklaagde [beklaagde] en diens advocaat hebben het hof verzocht de klacht af te wijzen.

2.Het verdere verloop van de procedure

Het hof heeft beklaagde P.C.M. [beklaagde 2] in de gelegenheid gesteld op
20 februari 2019te worden gehoord. Beklaagde is, bijgestaan door mr. N.D. Dane, advocaat te Utrecht, in raadkamer verschenen.
Beklaagde heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft zij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag, strekkende tot afwijzing van het beklag, te herzien.

3.De beoordeling van het beklag

3.1.
Inleiding
Klager heeft op 25 oktober 2016 aangifte gedaan van (zware) mishandeling door twee politiemensen, gepleegd te Amsterdam op 8 oktober 2016. Het gaat om politieoptreden door de beklaagden [beklaagde 2] en [beklaagde], (destijds) respectievelijk brigadier en hoofdagent (hierna ook samen als beklaagden en individueel respectievelijk als de brigadier en de hoofdagent aan te duiden). Klager is bij zijn aanhouding gebeten door de politiehond van de hoofdagent en geschopt door de brigadier.
Naar aanleiding van de aangifte is onderzoek verricht door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie, eenheid Amsterdam.
Bij brief van 13 juli 2017 heeft de officier van justitie gemotiveerd aan klager laten weten dat hij niet tot vervolging van beklaagden over gaat.
Tegen die beslissing richt zich het beklag.
3.2.
Feitelijke uitgangspunten voor de beoordeling van het beklag
3.2.1.
Zoals vaak in dit soort zaken zijn er twee visies op de werkelijkheid. Op sommige punten komen die visies met elkaar overeen, maar op andere zijn er verschillen aan te wijzen. In deze zaak gaat het enerzijds om het perspectief van de beide politiemensen die (op basis van de hen verstrekte informatie) dachten een betrokkene bij een schietpartij te achtervolgen en anderzijds dat van klager die aan controle door de politie wilde ontkomen omdat hij teveel gedronken had. Het hof geeft daarom, in grote lijnen, achtereenvolgens een weergave van hetgeen er uit de verklaringen en processen-verbaal van de politiemensen naar voren komt en van hetgeen door klager is ervaren.
3.2.2.
De lezing van beklaagden
Na een schietpartij op 8 oktober 2016 omstreeks 03:49 uur in de Witte de Withstraat te Amsterdam waarbij twee slachtoffers waren gevallen, werd via de politieportofoon gemeld dat een verdachte met een bepaald signalement en gekleed in een wit vest op een witte scooter was gevlucht in de richting van het Mercatorplein. Twee surveillerende agenten zagen in die richting een scooter met bestuurder die in het zwart was gekleed, maar overigens aan het signalement voldeed en zetten de achtervolging in. Een andere politieauto sloot zich aan. De bestuurder reageerde niet op een stopteken en andere signalen van de eerste auto; hij reed het Rembrandtpark in en verliet dat even later met zijn scooter via een trap. In de buurt daarvan werd de achtervolging door beklaagden overgenomen.
Beklaagden waren als hondengeleider in dienst, elk met hun hond in een eigen politiebus. Gewaarschuwd door het portofoonverkeer waarin duidelijk werd dat de man op de scooter niet wilde stoppen reden zij vanuit Westwijk in Amstelveen naar het Rembrandtpark. De brigadier volgde de hoofdagent. Bij het Rembrandtpark kwam een witte scooter beklaagden tegemoet. De hoofdagent had oogcontact met de bestuurder. De man reed toen met een boog het donkere park in, via een talud en dwars door de beplanting. Hij keek meermalen om. Beklaagden zetten zwaailicht, sirene en het bordje “ stop politie” aan. De man reed met hoge snelheid.
Omdat de man bleef vluchten, besloot de hoofdagent, toen de scooter langzamer ging rijden, deze met de bumper van zijn bus aan te tikken om hem te laten vallen. De scooter reed nog even slingerend door voordat de man hem liet vallen. De man liep toen enkele stappen van de scooter vandaan.
Toen de bus stil stond, riep de hoofdagent door het geopende raam tegen de man dat hij moest blijven staan en zijn handen moest laten zien. De man stond stil en maakte met beide handen bewegingen naar zijn zakken en wroette daarin. De hoofdagent opende vanaf de bestuurdersplaats de schuifdeur van de bus waardoor de politiehond - onaangelijnd - via het noodluik uit de auto kon springen. Hij gaf het commando “stellen” waardoor de hond in actie kwam. De hoofdagent bleef roepen dat de man zijn handen moest laten zien. De hond sprong en de man viel. De hoofdagent zag dat de man bewegingen maakte met zijn handen. Toen hij bij de man kwam, die op zijn rug op de grond lag, zag hij dat de hond hem aan zijn bovenarm vast had.
De brigadier was met zijn bus om die van de hoofdagent gereden. Toen hij uitstapte zag hij dat de man op de grond lag en dat de hoofdagent gebukt naast hem zat. Hij hoorde de hoofdagent schreeuwen dat de man zijn handen moest laten zien. Hij zag dat de hoofdagent één arm van de man onder controle had; de andere arm kon hij niet zien. Hij liep snel naar de kant van die arm en schopte twee- of driemaal naar het bovenlichaam van de man om controle te krijgen. Hij kon daarna de arm van de man beetpakken. Pas toen zag hij de politiehond.
Nadat de brigadier had geschopt en de man onder controle was gebracht, gaf de hoofdagent de hond het commando “los”. Daarbij gebruikte hij een breekstok om de bek van de hond te openen.
Omstreeks 04:08 uur werd de man, klager, aangehouden op verdenking van poging tot doodslag.
Beklaagden hebben steeds in gedachten gehad dat klager mogelijk een vuurwapen bij zich had; in het bijzonder nadat de scooter tot stoppen was gebracht en er geen goed zicht was op diens handen, hielden zij rekening met de mogelijkheid dat klager een wapen zou kunnen pakken om daarmee op (een van) hen te schieten. Beklaagden hebben hun dienstwapen niet getrokken omdat de situatie donker en onoverzichtelijk was en het gebruik van hun dienstwapen onder die omstandigheden onmiddellijk gevaar zou kunnen opleveren voor klager en eventuele (voor hen niet zichtbare) omstanders. De hoofdagent heeft om die reden bewust gekozen voor de inzet van zijn hond. Pas na de aanhouding kwamen andere politieagenten ter plaatse.
De politiehond was zwart. De hoofdagent en zijn hond waren gecertificeerd.
Er brandde in dat gedeelte van het park geen verlichting. De koplampen van de bussen waren niet op klager gericht. De zwaailichten en sirenes van de politiebussen bleven in werking nadat de voertuigen tot stilstand waren gebracht.
3.2.3.
Het onderzoek heeft niets opgeleverd waaruit naar voren komt dat klager ook maar enige betrokkenheid had bij de schietpartij die de aanleiding vormde voor diens achtervolging en aanhouding.
3.2.4.
De lezing van klager
Klager heeft verklaard dat hij voor de politie vluchtte omdat hij alcohol had gedronken en niet wilde blazen. Hij hoorde sirenes en zag steeds meer politieauto’s achter zich aankomen. Hij reed het Rembrandtpark in. Hij had de indruk dat de politie hem van de scooter af wilde rijden. Hij hoorde ook een keer: “Stop of ik schiet.” Even later besloot hij te stoppen. Op dat moment zag hij twee bussen staan, links en rechts van zich. Een agent richtte zijn pistool op hem; hij stak meteen zijn armen omhoog. Hij hoorde dat geroepen werd: “Handen omhoog, handen omhoog, naar de grond.” Hij dook meteen naar de grond. Toen hij op de grond lag, zag hij van links een hond op zich aflopen. Hij had geen waarschuwing gehoord. Hij draaide zijn hoofd naar rechts en voelde dat de hond hem in zijn hoofd beet, links, recht achter zijn oor. Daarna beet de hond hem in zijn schouder en bovenarm; de kop ging helemaal heen en weer.
Hij kreeg vervolgens trappen tegen zijn gezicht en milt. De hond liet hem pas los nadat de hondengeleider de hond vier tikken had gegeven.
Klager heeft tijdens de behandeling in raadkamer op 16 mei 2018 verklaard dat hij zag dat de politieagenten met getrokken pistolen uitstapten, hij meteen op zijn buik op de grond ging liggen en hij daarna gebeten werd door de politiehond.
3.2.5.
Klager liep letsel op aan zijn oor, oksel/linker bovenarm en neus.
In het verslag van de afdeling Spoedeisende Hulp waar klager op 8 oktober 2016 is onderzocht, blijkt onder meer dat een bloeduitstorting en bijtwonden in de linker bovenarm, een bloeduitstorting en zwelling van de neusrug en een verwonding aan het oor is geconstateerd. De verwonding aan het oor en de wond aan de bovenarm werden gehecht. In de anamnese is vermeld dat bij klager sprake was van een alcohol- en marihuana-intoxicatie.
3.3.
Het beoordelingskader
3.3.1.
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten
oordelen - al dan niet na nader onderzoek - zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven
3.3.2.
Nu het om door de politie toegepast geweld gaat en door klager aangifte is gedaan ter zake van (zware) mishandeling, moet bij het op deze feiten betrekking hebbende toetsingskader de vraag naar de rechtmatigheid van het politieoptreden betrokken worden.
Politieambtenaren zijn in de rechtmatige uitoefening van hun bediening - indien noodzakelijk - bevoegd tot toepassing van - gepast - geweld. Buiten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zou – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – geweldstoepassing door overheidsdienaren als misdrijf gekwalificeerd kunnen worden en als zodanig strafbaarheid van de betrokken ambtenaar tot gevolg kunnen hebben.
Het met betrekking tot de rechtmatigheid van belang zijnde toetsingskader wordt (buiten de strafrechtelijke en mensenrechtelijke regels) gevonden in de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren.
Ingevolge artikel 15 van de Ambtsinstructie is het inzetten van een politiehond slechts geoorloofd onder direct en voortdurend toezicht van een hondengeleider die in het bezit is van een certificaat. Verdere regelgeving die is toegespitst op het inzetten van een politiehond ontbreekt. Wel is er een aanbeveling daartoe van de Nationale Ombudsman.
In zijn rapport “Verantwoord politiegeweld” wordt het inzetten van een politiehond een zwaar geweldsmiddel genoemd, waarvan behoedzaam gebruik moet worden gemaakt. Inzet is alleen geoorloofd als er geen minder ingrijpend middel voorhanden is en pas na vordering/bevel (indien aan de orde) en een waarschuwing, aldus de Ombudsman:
- bij gevaar voor de veiligheid van politieambtenaren of derden, bijvoorbeeld bij hevig fysiek verzet bij de aanhouding gericht tegen politieambtenaren;
- bij een vluchtende verdachte waarbij sprake is van een ernstig ingrijpend misdrijf.
Het inzetten van een aangelijnde politiehond is vanwege de aanwezige controle door de hondengeleider een minder ingrijpend middel dan het inzetten van een niet-aangelijnde politiehond.
3.3.3.
Het rapport “Verantwoord politiegeweld” stelt voorts dat bij het gebruik van geweld, letsel aan kwetsbare lichaamsdelen, onder meer hoofd en gezicht, zoveel mogelijk dient te worden voorkomen.
3.4.
De overwegingen van het hof
3.4.1
De toepassing van ingrijpend geweld tegen klager
De advocaat van klager heeft aangevoerd dat er voor beklaagden geen reden was om aan te nemen dat klager vuurwapengevaarlijk was en daarom ingrijpend geweld toe te passen. Tussen de melding van het schietincident en de aankomst op de plaats waar het geweld werd toegepast is vijftien minuten verstreken. Aannemelijk is dat beklaagden in die tijd hebben gehoord dat de schutter van de plaats van het schietincident was weggerend, dus niet op een scooter was weggereden. Daarbij komt dat het klager niet voldeed aan het signalement van de verdachte, aldus de advocaat.
Het hof overweegt het volgende.
Nog daargelaten dat beklaagden hebben verklaard geen melding te hebben gehoord dat het de schutter was die was weggerend van de plaats van het schietincident, geldt het volgende.
Uit een proces-verbaal van bevindingen komt naar voren dat nadat er in de Witte de Withstraat geschoten was, een groepje van vier mannen, waaronder de schutter wegrende en een andere betrokkene op een witte scooter wegreed. De melding dat de verdachte van het schietincident op een witte scooter reed, werd niet ingetrokken. Het was midden in de nacht en het is tegen de achtergrond van het weinige verkeer dat rond dat tijdstip op de weg pleegt te zijn begrijpelijk dat alleen al de witte scooter in de buurt van waar geschoten was, die bovendien reed in de richting die in de melding was genoemd, de aandacht van de politie trok.
Dat de bestuurder een man was die wel aan het signalement voldeed, maar anders dan in de melding, geen wit vest droeg, maar iets zwarts, maakt dat niet anders; het zou niet voor het eerst zijn dat iemand op de vlucht snel iets aan- of uittrekt om herkenning te bemoeilijken. De bestuurder negeerde stopsignalen van de politie en vluchtte. Vanuit de optiek van de politie versterkte dat het beeld dat klager iets anders te verbergen had dan een alcoholroes.
Ook het ‘stop-politie’ bord op de bus, de zwaailichten en de sirenes werden genegeerd. Nadat klager door de hoofdagent tot stilstand was gebracht en hem te verstaan was gegeven dat hij zijn handen moest laten zien, gaf hij daaraan geen gevolg en maakte hij bewegingen naar/in zijn zakken.
Op basis van deze feiten en omstandigheden was ten aanzien van klager sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan betrokkenheid bij een schietincident en een heterdaadsituatie in de zin van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). Gelet daarop was de verdenking dat klager vuurwapengevaarlijk gerechtvaardigd en daarmee ook zijn aanhouding, desnoods met toepassing van geweld. Omdat het om een verdachte van een schietincident ging, was niet aanhouden geen optie.
De advocaat heeft verder aangevoerd dat, ook indien wordt uitgegaan van de lezing van beklaagden over de aanhouding van klager, beklaagden op minder verstrekkende wijze hadden kunnen optreden dan door de politiehond in te zetten en klager te schoppen; zij hadden bijvoorbeeld met een (vuur)wapen kunnen dreigen.
Zoals hierboven weergegeven ligt er betrekkelijk korte tijd – iets meer dan een kwartier – tussen de melding van de schietpartij en de aanhouding van klager. Na het moment waarop klager bij beklaagden (die na de melding vanuit Amstelveen waren komen aanrijden) in het vizier kwam, volgde zeer snel de aanhouding. De omstandigheden waaronder een en ander plaats vond kunnen hectisch worden genoemd. Het ging om een wilde achtervolging die door beklaagden werd overgenomen toen klager met zijn scooter via een trap aan zijn andere achtervolgers ontkwam. De aanhouding vond plaats op een donkere plek waar de autolampen niet op klager waren gericht en hij nagenoeg uitsluitend zichtbaar was in blauw zwaailicht. De situatie was daardoor onoverzichtelijk. Klager werd vermoed vuurwapengevaarlijk te zijn en hij luisterde niet naar herhaalde bevelen zijn handen te laten zien. Toen hij zijn handen in de richting van zijn zakken bewoog, bevond de hoofdagent zich op korte afstand van hem vandaan. Nu klager aan geen enkel bevel van de politie gehoor had gegeven is het begrijpelijk dat voor beklaagden dreigen met het gebruik van een wapen geen redelijke optie meer was om de aanhouding van klager te bewerkstelligen.
3.4.2.
Het inzetten van de politiehond door de hoofdagent
Nadat klager tot stilstand was gebracht, gaf hij geen gevolg aan het bevel van de hoofdagent om te blijven staan en zijn handen te laten zien; hij maakte daarentegen met zijn handen bewegingen naar/in zijn zakken. Gelet op het gevaar dat klager zou vluchten en gebruik zou maken van een vuurwapen, mocht de hoofdagent overeenkomstig de Ambtsinstructie de politiehond inzetten.
Omdat in de hectiek van het moment een snelle reactie was vereist, is te rechtvaardigen dat de hoofdagent klager niet heeft gewaarschuwd.
Klager bevond zich op korte afstand van de hoofdagent. Als klager een wapen had en daarmee op hem zou schieten was de hoofdagent kwetsbaar, aangezien hij nog achter het stuur van zijn bus zat. Onder die omstandigheden was het inzetten van de niet aangelijnde politiehond gerechtvaardigd.
Anders dan de advocaat heeft betoogd, biedt de aard van klagers letsel geen steun aan de verklaring van klager dat hij al met gespreide armen op de grond lag, toen de hond hem vastgreep. Evenmin valt uit het letsel af te leiden dat de politiehond klager in het hoofd heeft gebeten. Een alternatief scenario, bijvoorbeeld dat het letsel aan het oor is ontstaan toen de hond tegen klager opsprong en een poot hem daar raakte, kan niet worden uitgesloten. Er zijn evenmin aanwijzingen dat de wonden aan de arm van klager niet zijn ontstaan als gevolg van de door de hoofdagent beschreven toedracht, waarbij niet valt uit te sluiten het letsel deels is ontstaan als gevolg van verzet van klager tegen zijn aanhouding en zijn reactie op de beet van de hond. Het hof ziet overigens geen reden voor twijfel aan de verklaringen van de hoofdagent; de verklaringen van klager zijn daarvoor – ook al omdat hij zelf heeft verklaard dat hij onder de invloed van alcohol was – onvoldoende; reële mogelijkheden voor verder onderzoek ontbreken.
Bij deze stand van zaken zou de strafrechter die over dit aspect van de geweldstoepassing zou moeten oordelen niet tot een veroordeling van de hoofdagent komen.
3.4.3.
Het schoppen van beklaagde door de brigadier
De advocaat van klager heeft aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat de brigadier niet heeft gezien dat de politiehond klager al in zijn greep had, toen de brigadier klager begon te trappen. De advocaat acht wel aannemelijk dat de brigadier klager in het gezicht heeft geschopt, gelet op het letsel aan klagers neus (bloeduitstorting en zwelling van de neusrug).
Het hof ziet om de hiervoor genoemde reden evenmin aanleiding om te twijfelen aan lezing van het gebeurde door de brigadier. Ook hij handelde in de hiervoor beschreven hectische, onoverzichtelijke situatie waarin hij kon menen dat hij met een mogelijk vuurwapengevaarlijke verdachte te maken had en snel moest handelen. De brigadier verliet – zo moet uit de verklaringen worden afgeleid – zijn bus nadat de hoofdagent zijn hond had losgelaten; hij had in het donker de (volgens de beschrijving: zwarte) hond niet gezien. Toen hem duidelijk werd dat zijn collega in elk geval een van klagers armen niet onder controle had, zag de brigadier geen andere mogelijkheid om het gevaar van schieten door beklaagde af te wenden dan door tegen het bovenlichaam van klager te schoppen. Het is aannemelijk dat de geschoeide voet van beklaagde daarbij ook het gezicht van klager heeft geraakt. Gelet op de hierboven beschreven omstandigheden waaronder het geweld werd toegepast, is het onwaarschijnlijk dat de strafrechter die daarover zou moeten oordelen het door de brigadier toegepaste geweld disproportioneel zou achten.
3.5.
De conclusie van het hof
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de kans dat de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen tot een veroordeling van beklaagden, of een van hen, zou komen onwaarschijnlijk.
Die constatering zal voor klager, die door een ongelukkige samenloop van omstandigheden bij de politie in beeld kwam als verdachte van een ernstig geweldsmisdrijf waarmee hij niets van doen had, angstige momenten en pijnlijke verwondingen opliep, weinig bevredigend zijn. Echter de gevolgen voor klager lijken hun oorzaak vooral te vinden in zijn verzet tegen zijn rechtmatige aanhouding en het negeren van een stopteken en andere bevelen van de politie.
Er zijn, alles overziend, goede redenen om ten aanzien van de beklaagden geen vervolging te gelasten.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

4.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
6 maart 2019 door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en F.A. Hartsuiker, raadsheren, in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.