Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.3. Geschil in hoger beroep
4.Beoordeling van het geschil
Kamerstukken II1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 4):
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vennootschap onder firma (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een aanslag zuiveringsheffing die aan belanghebbende is opgelegd voor het belastingjaar 2014. De heffingsambtenaar had op 30 september 2016 een aanslag van € 617,87 opgelegd, welke aanslag door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende stelde dat zij niet als belastingplichtige kon worden aangemerkt en dat de aanslag in wezen een ongeoorloofde navorderingsaanslag was, omdat eerder een aanslag was opgelegd aan een van de vennoten voor hetzelfde object. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 december 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn standpunt toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, omdat de vennootschap onder firma als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een navorderingsaanslag, omdat de aanslagen betrekking hadden op verschillende belastingobjecten en belastingplichtigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanslag niet onterecht was opgelegd aan belanghebbende, aangezien deze de bedrijfsruimte feitelijk gebruikte. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van proceskosten af, omdat de aanslag in stand bleef.
De uitspraak van het Hof benadrukt de mogelijkheid voor vennootschappen onder firma om als belastingplichtige te worden aangemerkt en verduidelijkt de voorwaarden waaronder een navorderingsaanslag kan worden opgelegd. De beslissing is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.