ECLI:NL:GHAMS:2019:526

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
17/00345
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, die na bezwaar door de rechtbank was verminderd. Belanghebbende vorderde in hoger beroep een verdere aftrek van zorgkosten, maar het Hof oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op een hogere aftrek dan reeds was toegekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet had voldaan aan de bewijslast voor de door hem geclaimde zorgkosten. Tevens werd het verzoek om proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen, omdat belanghebbende niet de benodigde gegevens had verstrekt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00345
29 januari 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver,
tegen de uitspraak van 17 juni 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4964 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 januari 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.934 (hierna: de aanslag IB/PVV 2013). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking aan belastingrente € 231 in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 augustus 2016, de aanslag IB/PVV 2013 gehandhaafd.
1.3.
Op het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 17 juni 2017 als volgt beslist (in de uitspraak wordt belanghebbende als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’ aangeduid):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 12.526 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.237,50 en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 12 juli 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is gehuwd met [naam echtgenote] . Zij hebben drie kinderen: [naam kind 1] (geboren [geboortedatum 1] ), [naam kind 2] (geboren [geboortedatum 2] ) en [naam kind 3] (geboren [geboortedatum 3] ).
2. Eiser en zijn echtgenote wonen vanaf 2006 op het adres [adres] te [plaats] . Blijkens de gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) zijn de twee oudste kinderen in de periode 20 september 2012 tot 5 december 2013 woonachtig in [land] . Met ingang van 5 december 2013 staan zij volgens de BRP geregistreerd op het adres van eiser.
3. Eiser heeft aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.703. In deze aangifte heeft eiser onder meer zorgkosten ten bedrage van € 1.087 in aftrek gebracht, een aftrek wegens negatieve inkomsten eigen woning in aanmerking genomen van € 7.408 en een aftrek van € 2.600 uitgaven voor kosten levensonderhoud kinderen toegepast.
De zorgkosten zijn als volgt gespecificeerd:
€ 620 (bedplassen kinderen)
€ 310 (huidproblemen echtgenote)
€ 25 (onleesbaar)
Totaal € 955, vermenigvuldigd 1,4 = € 1.337 -/- aftrek drempel € 250 = € 1.087.
4. Verweerder heeft bij brieven van 28 september 2015 en 27 oktober 2015 vragen gesteld met betrekking tot de vermelde aftrekposten.
5. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag 2013 de looninkomsten gecorrigeerd en de aftrek kosten eigen woning, specifieke zorgkosten en uitgaven levensonderhoud kinderen geschrapt.
6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het schrappen van de aftrekposten. Tevens is verzocht om een kostenvergoeding bezwaar.
7. Eiser heeft bij e-mail van 12 juli 2016 gereageerd op de voorgenomen uitspraak op bezwaar en niet volledig leesbare bewijsstukken meegezonden.
8. Verweerder heeft bij e-mail van 13 juli 2017 verzocht om toezending van de originele stukken.
9. Verweerder heeft de originele stukken niet ontvangen en het bezwaar afgewezen.”
2.2.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.1.
Ter zitting bij de rechtbank heeft belanghebbende een aanvullende aftrek van specifieke zorgkosten verzocht tot een bedrag van € 2.871 voor de behandeling van huideczeem van zijn twee zoons in [land] , ter zake waarvan hij vier facturen en drie kwitanties heeft overgelegd.
2.2.2.
Bij zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende een specificatie overgelegd van de zorgkosten die hij in aftrek wenst te brengen. De specificatie luidt als volgt:
“Medische behandeling twee zoons i.v.m.
huideczeem te [land]
(FA - Franc’s 1.895.000) € 2.871,00
Extra kleding/beddengoed/bewassing i.v.m.
gebruik zalf/crème wegens huidproblemen
twee kinderen € 620,00
Diverse reiskosten
€ 25,00
€ 645,00
x 1,40
€ 903,00
€ 3.774,00
Drempel
€ 250,00
€ 3.520,00 ======== ”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een aftrek van € 3.520 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten en of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

4.Beoordeling van het geschil

Aftrek specifieke zorgkosten
4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de aftrek van specifieke zorgkosten, voor zover het betreft de door belanghebbende gestelde medische behandelingen in [land] , het volgende overwogen en geoordeeld:

Aftrek specifieke zorgkosten
16. Eiser heeft in de aangifte een bedrag van € 1.087 geclaimd, gespecificeerd als
€ 620 wegens bedplassen door [naam kind 1] en [naam kind 2] , € 310 aftrek kleding en beddengoed in verband met eczeem van de echtgenote en een onbekend bedrag aan uitgaven groot € 25.
Vervolgens noemt eiser in bezwaar een bedrag aan specifieke zorgkosten van € 2.871 (vóór toepassing van de drempel), welke kosten hij met niet of nauwelijks leesbare stukken heeft onderbouwd.
De rechtbank stelt voorop dat op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor de aftrek voldoet. De rechtbank acht eiser hierin niet geslaagd.
Eiser heeft ter zitting een leesbare versie van de in bezwaar ingediende stukken overgelegd. Dit betreffen vier facturen van de [naam ziekenhuis] in [stad] - [land] alsmede een drietal kwitanties, corresponderend met drie van de vier facturen. Dat betekent dat in elk geval niet meer dan de bedragen op de drie kwitanties voor aftrek in aanmerking zouden kunnen komen. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen door hem zelf zijn voldaan. Voorts acht de rechtbank op zijn minst opmerkelijk dat volgens de specificatie bij de aangifte de kosten zijn gemaakt voor bedplassen van de kinderen en eczeem van de echtgenote, terwijl op de ter zitting overgelegde stukken sprake is van eczeem bij beide kinderen en van malaria (“paludisme”) bij [naam kind 1] . Daarnaast bieden de overgelegde facturen onvoldoende inzicht in de (noodzaak tot de) gemaakte kosten in relatie tot de aandoeningen. Daarbij valt op dat de medische handelingen genoemd op de factuur betreffende de behandeling voor eczeem nagenoeg gelijk zijn aan de medische handelingen omschreven op de factuur betreffende de behandeling van malaria.
Op grond van al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser niet met succes aanspraak kan maken op een bedrag aan aftrek van specifieke zorgkosten.
4.2.
Met betrekking tot de door belanghebbende verzochte aftrek van € 2.871 aan specifieke zorgkosten verenigt het Hof zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
4.3.
In zijn aangifte heeft belanghebbende een aftrek van € 620 opgenomen voor kosten van extra beddengoed vanwege bedplassen door de kinderen. In hoger beroep vordert belanghebbende eenzelfde bedrag, nu evenwel voor kosten van extra kleding en beddengoed als gevolg van huidproblemen (eczeem) van de kinderen. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de kinderen in 2013 huidproblemen (eczeem) hadden en dat hij als gevolg daarvan in 2013 kosten heeft gemaakt voor extra kleding en beddengoed, nu hij ter zake geen enkel bewijs heeft bijgebracht. De door hem gestelde ‘diverse reiskosten’ (€ 25) heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur evenmin aannemelijk gemaakt.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 en 4.3 is overwogen kan belanghebbende niet met vrucht aanspraak maken op de door hem gevraagde aftrek van specifieke zorgkosten. Het hoger beroep faalt in zoverre.
Proceskosten bezwaar
4.5.
De rechtbank heeft ten aanzien van de proceskosten het volgende overwogen en geoordeeld:

Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
Voor kostenvergoeding van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, aangezien eiser heeft nagelaten de voor toekenning van de aftrek eigenwoning in de aanslagregelende fase de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl verweerder hier tot tweemaal toe om had verzocht. Het is derhalve niet aan verweerder te wijten dat de aanslag te hoog is vastgesteld.”
4.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank hem ten onrechte geen kostenvergoeding voor het ingediende bezwaarschrift heeft toegekend, omdat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift de inspecteur niet heeft geïnformeerd over de afgetrokken hypotheekrente. Zoals volgt uit het onder 4.4 opgenomen citaat berust deze stelling van belanghebbende naar oordeel van het Hof op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft immers geen vergoeding voor het ingediende bezwaarschrift toegekend omdat belanghebbende de benodigde gegevens inzake de hypotheekrente in de aanslagregelende fase niet heeft verstrekt, hoewel hij daartoe tweemaal in de gelegenheid is gesteld. Het alsnog overleggen van de benodigde gegevens in de bezwaarfase maakt niet dat de onjuistheid in de bestreden aanslag het gevolg is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Verrekening dividendbelasting
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep verzocht € 7 dividendbelasting op de voet van artikel 15 AWR te verrekenen met de bestreden aanslag. Hij heeft ter zake verwezen naar het overzicht van [naam bank] dat bij het bezwaarschrift is overgelegd ten bewijze van de betaalde hypotheekrente. Op dit overzicht is een bedrag van € 6,24 vermeld als “Dividendbelasting binnenland, door u betaald in 2013”. De gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard dat hij dit verzoek niet eerder in de procedure heeft ingediend omdat hij dit over het hoofd heeft gezien. De inspecteur heeft gesteld dat hij zich overvallen voelt door deze nieuwe stelling van belanghebbende en heeft het Hof primair verzocht de stelling tardief te verklaren. Subsidiair heeft de inspecteur - bij gebrek aan wetenschap - betwist dat aanleiding bestaat voor de gevraagde vermindering. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.8.
Belastingplichtigen die onder de Wet IB 2001 als elkanders partner worden aangemerkt, zoals belanghebbende en zijn echtgenote, hebben een vrije keuze om geheven dividendbelasting bij een van hen als voorheffing te verrekenen. Deze keuzemogelijkheid is met ingang van 2011 opgenomen in artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001. Het overgelegde “Jaaroverzicht 2013” van [naam bank] staat op naam van de echtgenote van belanghebbende. Gelet op het bepaalde in artikel 2.17, tweede lid, Wet IB en de tenaamstelling op het jaaroverzicht, is het zeer wel mogelijk dat de dividendbelasting reeds is verrekend bij de echtgenote. Belanghebbende heeft daarom met de enkele verwijzing naar het jaaroverzicht van de bank, tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op verrekening van dividendbelasting. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips , leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro als griffier. De beslissing is op 29 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.