ECLI:NL:GHAMS:2019:516

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
18/00100
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verschuldigde verdragsbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet en de gevolgen voor de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de verschuldigde verdragsbijdrage op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de gevolgen daarvan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, waarbij hij was aangemerkt als verdragsgerechtigde en derhalve een bijdrage verschuldigd was. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze aanstelling en de hoogte van de bijdrage, en stelde dat deze bijdrage als voorheffing op de IB/PVV moest worden aangemerkt.

Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de inspecteur en de belastingrechter niet bevoegd zijn om de rechtmatigheid van het besluit om belanghebbende als verdragsgerechtigde aan te merken te toetsen. Deze toets is voorbehouden aan het College zorgverzekeringen en de bestuursrechter. Het Hof bevestigt dat de door belanghebbende verschuldigde verdragsbijdrage niet kan worden aangemerkt als ingehouden premie die als voorheffing kan worden verrekend met de op de aanslag verschuldigde IB/PVV. Het Hof concludeert dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00100
17 januari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 23 februari 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3022 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 maart 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.707 en, voor de premie volksverzekeringen, naar een premie-inkomen van € 29.707 (hierna: de aanslag IB/PVV 2014). Hierbij is voor de premie volksverzekeringen uitgegaan van een verzekeringsplicht in Nederland lopende van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 2 juni 2017, het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Met dagtekening 17 juni 2017 heeft de inspecteur een verminderingsbeschikking gegeven waarbij het premie-inkomen voor de premie volksverzekeringen is verlaagd naar € 25.022 en het bedrag van de premie volksverzekeringen naar € 3.315 (13,25% van € 25.022). Hierbij is voor de premie volksverzekeringen uitgegaan van een verzekeringsplicht in Nederland lopende van 1 april 2014 tot en met 31 december 2014.
1.4.
Bij uitspraak van 23 februari 2018 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 6 maart 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, bij het Hof ingekomen op respectievelijk 9 april 2018 en 23 april 2018.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. S.M.G.P. Heijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser, geboren in Nederland, en zijn echtgenote zijn [in] 2008 naar Frankrijk geëmigreerd. Daar hebben zij tot 2014 gewoond. Met ingang van 1 april 2014 zijn zij geremigreerd naar Nederland en sindsdien wonen eiser en zijn echtgenote op [adres] in [plaats] . Tot 1 april 2014 is eiser niet verzekerd geweest ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen.
2. In 2014 ontving eiser een pensioen en een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank. Op 13 april 2015, ontvangen door verweerder op 21 april 2015, heeft eiser aangifte IB/PVV 2014 gedaan. Bij het doen van aangifte is eiser uitgegaan van een verzekeringsplicht in Nederland lopende vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. In zijn aangifte heeft eiser gekozen voor toepassing van het in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) opgenomen keuzerecht om te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige.
3. Met dagtekening 30 maart 2017 is de aanslag aan eiser opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.707. Van dit bedrag is tevens uitgegaan voor het berekenen van de premie volksverzekeringen, zijnde € 3.936 (13,25% van € 29.707). Bij het opleggen van de aanslag is, overeenkomstig de aangifte, uitgegaan van een verzekeringsplicht in Nederland lopende van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
4. Eiser heeft op 9 april 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
5. Op 2 juni 2017 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
6. Met dagtekening 17 juni 2017 heeft verweerder een verminderingsbeschikking gegeven. Hierbij is de periode van verzekeringsplicht in Nederland aangepast naar 1 april 2014 tot en met 31 december 2014. Overeenkomstig is het premie-inkomen verlaagd naar € 25.022 en het bedrag van de premie volksverzekeringen naar € 3.315 (13,25% van € 25.022).”
2.2.
Het Hof zal van de zelfde feiten uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is. In het bijzonder ligt voor de vraag of de verdragsbijdrage die belanghebbende in het jaar 2014 op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verschuldigd is, kan worden aangemerkt als een voorheffing in de zin van artikel 9.2 Wet IB 2001 en of in zoverre de aanslag IB/PVV 2014 moet worden verminderd.

4.Beoordeling van het geschil

Oordeel rechtbank4.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Verdragsbijdrage
11. Artikel 69 van de Zvw (tekst 2014) bepaalt voor zover hier van belang:
“1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan.
2. De in het eerste (…) lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
(…)
4. Het College zorgverzekeringen is belast met de administratie, voortvloeiend uit het eerste (…) lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdragen, bedoeld in het tweede en derde lid.
5. Indien tegen een door het College zorgverzekeringen op grond van dit artikel genomen beschikking bezwaar wordt gemaakt, beslist dat college, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.”
12. Artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering (tekst 2014) luidt als volgt:
“1. De door een persoon, bedoeld in artikel 69, van de Zorgverzekeringwet, verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
2. De grondslag van de bijdrage is gelijk aan de som van:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage ter hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage die de persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet op grond van paragraaf 5.2 van die wet verschuldigd zou zijn geweest indien hij verzekeringsplichtig zou zijn geweest,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover op grond van deze bepalingen geen teruggave in de inkomstenbelasting is verleend, en,
c. vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op de kalendermaand waarin deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, een bijdrage per maand overeenkomende met eentwaalfde van het bedrag van de geraamde gemiddelde premie voor een verzekerde voor een zorgverzekering in het berekeningsjaar, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: nominale deel).”
13. Op grond van artikel 69 van de Zvw is het College zorgverzekeringen belast met het heffen en innen van de verdragsbijdrage. De grondslag van de bijdrage is vermeld in artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering. Anders dan eiser meent is noch verweerder noch de belastingrechter bevoegd de (on)rechtmatigheid van het besluit om eiser aan te merken als verdragsgerechtigde, op grond waarvan hij een verdragsbijdrage is verschuldigd, te toetsen omdat deze taak, op grond van bovengenoemde wetsbepalingen, is voorbehouden aan het College zorgverzekeringen. Hetzelfde heeft te gelden voor zover eiser zich beroept op de beslissing van het College zorgverzekeringen van 25 februari 2011 waarin is geoordeeld dat hij voor het jaar 2008 geen verdragsbijdrage is verschuldigd. De toets of eiser in een jaar na 2008 al dan niet een verdragsbijdrage is verschuldigd blijft voorbehouden aan het College zorgverzekeringen. Tegen een door het College zorgverzekeringen genomen beschikking kan op grond van artikel 69, vijfde lid, van de Zvw bezwaar worden gemaakt. Vervolgens kan eiser in beroep komen bij de bestuursrechter. Eiser is in beroep gekomen tegen de aanslag IB/PVV, zodat niet enige beslissing van het College zorgverzekeringen ter beoordeling voorligt.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar terecht geen beslissing gegeven over de vraag of de verdragsbijdrage terecht en tot het juiste bedrag is geheven.
Voorheffing
15. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser voorts in die zin dat de verdragsbijdrage moet worden aangemerkt als ingehouden premie die als voorheffing verrekend moet worden met de op de aanslag verschuldigde IB/PVV. De omvang van de in artikel 69, tweede lid, Zvw bedoelde bijdrage is geregeld in artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering. Deze bijdrage bestaat uit een deel dat ziet op de Zvw en wordt berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 Zvw (tweede lid, onderdeel a). Daarnaast bestaat de bijdrage uit een deel dat betrekking heeft op de AWBZ, berekend overeenkomstig de Wet financiering sociale verzekeringen (tweede lid, onderdeel b). Tot slot bestaat de bijdrage uit een deel dat betrekking heeft op de nominale premie voor de zorgverzekering (tweede lid, onderdeel c). De bijdrage wordt berekend volgens de systematiek zoals die geldt voor verplicht verzekerden ingevolge de AWBZ en verzekeringsplichtigen ingevolge de Zvw. Vervolgens wordt op de aldus berekende bijdrage een woonlandfactor toegepast, zodat het te betalen bedrag is afgestemd op de omvang en samenstelling van de zorg in het woonland.
16. Eiser wenst het deel van de bijdrage dat overeenkomt met de premie voor de AWBZ als voorheffing te verrekenen met de op de aanslag verschuldigde inkomstenbelasting. Artikel 9.2, zesde lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2014) bepaalt dat de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen als voorheffing wordt aangemerkt, indien artikel 9.1, derde lid, Wet IB 2001 toepassing vindt. In dat artikel is bepaald dat indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen de heffing van belasting en premies door middel van één aanslag geschiedt.
17. Eiser is in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 niet verzekerd en derhalve niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het enkele feit dat hij ingevolge artikel 69 van de Zvw een met de AWBZ-premie overeenkomende bijdrage is verschuldigd, maakt niet dat hij verzekerd en premieplichtig is voor de AWBZ of enige andere volksverzekering. Voor zover eiser heeft bedoelen te stellen dat het met de AWBZ-premie overeenkomende gedeelte van de bijdrage, bedoeld in artikel 69 van de Zvw, moet worden aangemerkt als een premie voor de volksverzekeringen, volgt de rechtbank eiser hierin niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat de Zvw zelf spreekt over een ‘bijdrage’ en niet over een ‘premie’ voor de AWBZ. Er kan geen bedrag worden aangemerkt als op eisers inkomen ingehouden premie voor de AWBZ die als voorheffing verrekend kan worden met de op de aanslag verschuldigde inkomstenbelasting.
Slotsom
18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft op goede gronden en met juistheid geoordeeld dat (i) de inspecteur en de belastingrechter in het onderhavige jaar 2014 (en ook in enig ander jaar), onbevoegd zijn de (on)rechtmatigheid van het besluit om belanghebbende als verdragsgerechtigde aan te merken, op grond waarvan hij de verdragsbijdrage is verschuldigd, te toetsen omdat die toets aan het College zorgverzekeringen en de bestuursrechter is voorbehouden, en voorts dat (ii) de door belanghebbende verschuldigde verdragsbijdrage niet (deels) kan worden aangemerkt als ingehouden premie die als zijnde voorheffing dient te worden verrekend met de op de aanslag verschuldigde IB/PVV. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
5.2.
Voor zover belanghebbende heeft beoogd te betogen dat zijn box-3 inkomen dient te worden verminderd, leidt ook dit betoog niet tot succes. Belanghebbende heeft in 2014 geen aangifte gedaan van enig vermogen. De door hem gestelde vermogensrendementsheffing is dus niet aan de orde. Hetzelfde lot ondergaat belanghebbendes betoog inzake de door hem geclaimde schenkingsvrijstelling. Deze vrijstelling is in de aangifte IB/PVV 2014 niet aan de orde, aldus kan reeds op die grond in deze procedure hierop geen beroep worden gedaan. Overigens is het beroep op de schenkingsvrijstelling niet op enigerlei wijze onderbouwd, anders dan dat belanghebbende deze in de hoger beroepsfase voor het eerst ten tonele voert.
5.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.

6.6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 juncto artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro als griffier. De beslissing is op 17 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Bij verhindering van de voorzitter is
de uitspraak ondertekend door
mr. M.J. Leijdekker.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.