ECLI:NL:GHAMS:2019:5145

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
23-003559-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in jeugdstrafzaak met schuldwitwassen en mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2001, werd beschuldigd van schuldwitwassen en mishandeling. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan schuldwitwassen door zijn bankrekening beschikbaar te stellen voor geldbedragen die verdiend waren door oplichting. Daarnaast werd hij schuldig bevonden aan mishandeling van het slachtoffer, waarbij hij klappen in het gezicht had gegeven. De tenlasteleggingen betroffen twee zaken: zaak A, waarin de verdachte een geldbedrag had verworven dat afkomstig was uit een misdrijf, en zaak B, waarin hij het slachtoffer had mishandeld op 15 juni 2018. Het hof vernietigde het vonnis van de kinderrechter en legde een voorwaardelijke jeugddetentie op van drie weken, met bijzondere voorwaarden zoals begeleiding en het volgen van onderwijs. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De uitspraak benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003559-18
Datum uitspraak: 11 april 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 27 september 2018 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-142106-18 (zaak A) en 13-116582-18 (zaak B) (gevoegd), alsmede 13-684307-16 (TUL) en 13-701566-16 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak met parketnummer 13-142106-18 (zaak A):
hij op een of meer tijstippen in of omstreeks de periode van 1 september tot en met 4 september 2015, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een voorwerp, te weten een geldbedrag, gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit voorwerp voorhanden had, terwijl hij/zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf;
Zaak met parketnummer 13-116582-18 (zaak B):
hij op of omstreeks 15 juni 2018 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door hem een of meerdere vuistslagen en/of klappen in het gezicht, in elk geval tegen het hoofd te geven;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, vanwege proceseconomische redenen.

Bewijsmotivering zaak B

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de mishandeling van [benadeelde]. De zaak betreft een summier politiedossier en de aangever en getuige [getuige] verklaren niet eenduidig. De getuige verklaart niet over een poging diefstal die aan de mishandeling zou zijn voorafgegaan. Als gevolg hiervan is de verklaring van de aangever niet betrouwbaar. Tevens stelt de raadsman dat indien er, gelet op het feit dat de verdachte ook een klap heeft gegeven, wel sprake is van mishandeling de verdachte een beroep op noodweer toekomt.
Het dossier bevat een aangifte en een getuigenverklaring van getuige [getuige]. Beiden zijn in hoger beroep nogmaals gehoord door de raadsheer-commissaris. In grote lijnen hebben de aangever en de getuige bij de raadsheer-commissaris overeenkomstig, en gelijkluidend aan hun respectievelijke verklaringen bij de politie, verklaard. Daarbij heeft met name [benadeelde] specifiek en met detail verklaard over omstandigheden voorafgaande aan, ten tijde van en na afloop van het tenlastegelegde. Het hof heeft geen aanleiding de betrouwbaarheid van de beide verklaringen, en in het bijzonder die van aangever [benadeelde] zelf, in twijfel te trekken.
De verdachte heeft verklaard dat hij over straat liep en uit het niets een klap kreeg van [benadeelde] op het moment dat hij hem passeerde. Hij heeft [benadeelde] toen teruggeslagen. Alhoewel de verdachte over een andere aanleiding van het voorval verklaart, geeft hij wel aan [benadeelde] geslagen te hebben.
De verdachte doet hiermee een beroep op noodweer. Verdachte heeft echter niet aannemelijk kunnen maken dat hij als eerste is geslagen en/of dat op een andere wijze sprake is geweest van een wederrechtelijke ogenblikkelijke aanranding dan wel dreiging daarvan waartegen hij zich ogenblikkelijk moest verdedigen. Het noodweerverweer wordt dan ook verworpen.
Gelet op de aangifte en de getuigenverklaring acht het hof de mishandeling van [benadeelde] bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A en in zaak B ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
hij in de periode van 1 september tot en met 4 september 2015, te Amsterdam, een voorwerp, te weten een geldbedrag voorhanden heeft gehad en de werkelijke aard heeft verborgen en heeft verborgen wie de rechthebbende was, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Zaak B:
hij op 15 juni 2018 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door hem vuistslagen in het gezicht te geven.
Hetgeen in zaak A en in de zaak B meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A en in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A bewezen verklaarde levert op:
schuldwitwassen.
Het in zaak B bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A en in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kinderrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A en in zaak B bewezen verklaarde veroordeeld tot voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van twee weken met de bijzondere voorwaarde om zich te houden aan de aanwijzingen van de Jeugdbescherming ook als dat zou inhouden een persoonlijkheidsonderzoek.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het de zaak A en in de zaak B ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie weken met als bijzondere voorwaarden dat de verdachte begeleid gaat wonen, zich richt op het verkrijgen van een dagbesteding dan wel weer naar school gaat en dat de verdachte meewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen door zijn bankrekening beschikbaar te stellen voor geldbedragen die werden verdiend door mensen op te lichten. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zich onvoldoende kritisch heeft opgesteld en zonder enige nader onderzoek heeft gehandeld door zijn bankrekening te laten gebruiken. Als gevolg hiervan is een aantal personen financieel ernstig benadeeld en is de omvang van de illegale economie toegenomen.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een mishandeling. Hij heeft het slachtoffer klappen in het gezicht gegeven. Aldus heeft hij de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en hem pijn en letsel toegebracht. Het incident zal niet alleen het slachtoffer angst hebben ingeboezemd, maar ook bij omstanders gevoelens van ontzetting teweeg hebben gebracht.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 maart 2019 is hij eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 3 mei 2018 en hetgeen de zittingsvertegenwoordiger van de Raad ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard. De Raad adviseert een deels voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden dat de verdachte meewerkt aan het vinden van een woonplek in een begeleid wonen traject, dat hij meewerkt aan het vinden van een dagbesteding en/of weer naar school gaat en dat hij meewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek. Nu de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, niet naar school gaat, geen dagbesteding heeft en geen inkomen heeft, zijn de zorgen omtrent de verdachte zeer hoog, zeker gelet op het feit dat de zorgen al enkele jaren bestaan en de Raad weinig verbetering ziet. De Raad acht het geadviseerde persoonlijkheidsonderzoek van belang om een nieuwe begeleiding beter af te stemmen op de persoon van de verdachte.
De raadsman en de verdachte hebben ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat het zwaartepunt van het hoger beroep ziet op de opgelegde bijzondere voorwaarde dat de verdachte moet meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. De verdachte wil hier niet aan meewerken. De verdachte wordt momenteel begeleidt door casusregisseur [naam] van de Top400. Hij heeft goed contact met haar en samen zijn zij bezig met het realiseren van een begeleid wonen plek. Ook heeft hij een uitkering aangevraagd en wordt gekeken naar mogelijke schoolgang. De verdediging verzoekt dan ook de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad op te leggen, behoudens de voorwaarde die ziet op het persoonlijkheidsonderzoek.
Het hof heeft gelet op het feit dat de verdachte uitgebreid heeft verklaard over zijn persoonlijke omstandigheden en het contact dat hij momenteel heeft met zijn Top400 regisseur, op het feit dat de verdachte de 18-jarige leeftijd heeft bereikt en het toezicht zal worden overgedragen van de Jeugdbescherming naar de Reclassering Nederland en op het feit dat de verdachte na jaren eindelijk lijkt in te zien dat hij hulp nodig heeft en deze ook accepteert van zijn Top400 regisseur die hem helpt bij het vinden van een begeleid wonen traject, het aanvragen van een uitkering en het vinden van een dagbesteding. Daarnaast heeft de verdachte aangegeven terug naar school te willen en bezig te zijn met het inschrijven bij een ROC.
Nu de verdachte openstaat voor begeleiding en zijn leven een positieve wending lijkt te willen geven, wil het hof de verdachte de kans geven deze initiatieven verder te ontplooien zonder hem daarbij tevens een persoonlijkheidsonderzoek als bijzondere voorwaarde op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.693,74. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.053,79 (€803,79 aan materiële schade [eigen risico en verlies arbeidsvermogen] en €250,- aan immateriële schade). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, dat gelijk is aan het door de kinderrechter toegewezen bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof, even als de kinderrechter, van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg, 300 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging 13-684307-16

Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 december 2016 opgelegde voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen jeugddetentie. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Vordering tenuitvoerlegging 13-701566-16

Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2016 opgelegde voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer
13-142106-18 en in de zaak met parketnummer 13-116582-18 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 13-142106-18 en in de zaak met parketnummer
13-116582-18 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
3 (drie) weken.
Bepaalt dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde datde veroordeelde gedurende de volledige proeftijd, of zoveel korter als de reclassering dat nodig acht, zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen te weten Multipluszorg of een soortgelijke instelling, en zich zal houden aan het (dag-) programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld.
Stelt als bijzondere voorwaarde datde veroordeelde onderwijs zal volgen en/of een zinvolle dagbesteding zal hebben gedurende de volledige proeftijd, of zoveel korter als de reclassering dat nodig acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-116582-18 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.053,79 (duizend drieënvijftig euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 803,79 (achthonderddrie euro en negenenzeventig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-116582-18 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.053,79 (duizend drieënvijftig euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 803,79 (achthonderddrie euro en negenenzeventig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 juni 2018.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 december 2016, parketnummer 13-684307-16, te weten van:
taakstrafbestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagenjeugddetentie.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2016, parketnummer 13-701566-16, te weten van:
taakstrafbestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
20 (twintig) dagenjeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.H.C. van Ginhoven, mr. A.M. Kengenen mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 april 2019.