ECLI:NL:GHAMS:2019:5030

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
23-004158-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake niet voldoen aan verwijderingsbevel burgemeester Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was in eerste aanleg veroordeeld voor het opzettelijk niet voldoen aan een door de burgemeester van Amsterdam gegeven verwijderingsbevel. Dit bevel was gegeven op 23 oktober 2018, waarbij de verdachte zich uit het overlastgebied Centrum moest verwijderen en zich daar gedurende een maand niet meer mocht bevinden. De verdachte had de dagvaarding niet in ontvangst genomen, maar het hof oordeelde dat de dagvaarding rechtsgeldig was uitgereikt, ondanks de weigering van de verdachte om deze te ondertekenen.

De raadsvrouw van de verdachte betoogde dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte in de eerste aanleg was geschonden, omdat hij niet op de hoogte was van de zitting. Het hof oordeelde echter dat de dagvaarding correct was uitgereikt en dat de verdachte op de hoogte was van de inhoud ervan. Het hof verwierp ook de argumenten van de raadsvrouw dat de eerdere waarschuwing van de politie in de weg stond aan de rechtmatigheid van het bevel en dat er onvoldoende informatie was verstrekt over de strekking van het bevel.

Het hof achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk niet had voldaan aan het bevel van de burgemeester en verklaarde het bewezenverklaarde strafbaar. Echter, het hof besloot geen straf of maatregel op te leggen, omdat de verdachte reeds een ISD-maatregel van twee jaren had gekregen, en een gevangenisstraf aansluitend daarop geen strafrechtelijk doel meer diende. Het vonnis van de politierechter werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004158-18
datum uitspraak: 7 november 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 november 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-208963-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag] 1981,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2019.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 oktober 2018 te 03:30 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 172 en/of 177 van de Gemeentewet en/of 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, in elk geval krachtens wettelijk voorschrift, door of namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast) gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich uit het overlastgebied Centrum, althans uit een door de burgemeester aangewezen gebied, te verwijderen en zich daar gedurende 1 maand niet meer te bevinden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Overweging ten aanzien van het aanwezigheidsrecht van de verdachte bij de behandeling in eerste aanleg
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte bij de behandeling in eerste aanleg is geschonden en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte was niet op de hoogte van de zitting. Uit de akte van uitreiking blijkt dat de verdachte de dagvaarding voor de zaak in eerste aanleg niet heeft aangenomen. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat het op de weg van justitie had gelegen om de verdachte op andere wijze te informeren over de tijd en plaats van de zitting, en na te gaan of de verdachte de volle betekenis van de dagvaarding begreep.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Op 23 oktober 2018 is de verdachte in verzekering gesteld. Tijdens de inverzekeringstelling is een medewerker van de politie naar de verdachte gegaan om de dagvaarding aan hem uit te reiken. Op de akte van uitreiking heeft de verbalisant het vakje aangekruist dat de dagvaarding niet is uitgereikt en op de akte is handmatig de aantekening gemaakt: “
verdachte weigert de brief aan te nemen en te ondertekenen”.In het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] van 24 oktober 2018 wordt op pagina 2 gemeld dat op 23 oktober 2018 in opdracht van officier van justitie Refos de dagvaarding aan de verdachte in persoon is uitgereikt. De verdachte heeft de akte van uitreiking niet ondertekend. De verdachte verklaarde de inhoud en de strekking van de dagvaarding begrepen te hebben. Anders dan de raadsvrouw concludeert het hof dat hieruit moet worden afgeleid dat de dagvaarding wel is uitgereikt, maar dat de verdachte weigerde de brief in ontvangst te nemen en weigerde voor de ontvangst te tekenen.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BO5251) volgt dat het ontbreken van een op de akte gestelde handtekening voor ontvangst niet in de weg behoeft te staan aan de rechtsgeldigheid van de uitreiking overeenkomstig art. 588, eerste lid Sv, wanneer die uitreiking in persoon is geschied.
Het hof concludeert dat de dagvaarding is uitgereikt conform de daaraan door de wet gestelde eisen.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep niet uitdrukkelijk heeft verzocht om terugwijzing van de zaak voor opnieuw een behandeling in eerste aanleg.

Bewijsoverweging

Ten aanzien van het ten laste gelegde feit heeft de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting primair betoogd dat het verblijfsverbod niet opgelegd had mogen worden, omdat de verdachte op 1 september 2018 een waarschuwing heeft gekregen van de politie en nadien zich niet opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een overtreding. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de burgemeester heeft nagelaten deugdelijk te motiveren waarom ondanks deze waarschuwing toch een verblijfsverbod aan de verdachte mocht worden opgelegd, waardoor geen sprake kan zijn van een wettig gegeven bevel.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat uit de stukken onvoldoende is gebleken dat de verdachte voldoende is geïnformeerd over de strekking van het verwijderingsbevel, waardoor het vereiste opzet in de zin van artikel 184 Sr niet kan worden bewezen.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de waarschuwing gegeven op 1 september 2018 in de weg staat aan de rechtmatigheid van het bevel, vindt deze stelling geen steun in het recht. Hoewel het hof begrijpt dat de waarschuwing op 1 september 2018 verwarrend kan hebben gewerkt, blijkt uit de overige feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het dossier dat sprake is van een wettig afgegeven bevel krachtens artikel 2.9A van de APV 2008. Dit bevel is ook deugdelijk gemotiveerd. Het verweer wordt verworpen.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de waarschuwing van 1 september 2018 aan het vereiste opzet in de weg staat, verwerpt het hof dat verweer eveneens. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 23 oktober 2018 om 00:55 uur een verwijderingsbevel voor de duur van één maand heeft uitgereikt gekregen met daarbij de mededeling dat hij zich binnen een half uur niet meer in het aangegeven gebied mocht bevinden. Op de vraag van de verbalisant of hij dat begrepen had, antwoordde de verdachte dat hij toch niet weg zou gaan en dat de verbalisant hem dan maar moest aanhouden. Hieruit volgt dat de verdachte de strekking van het bevel begrepen heeft. Om 03.30 uur werd de verdachte vervolgens in het gebied waarvoor het verbod gold aangetroffen. Gelet op het voorgaande acht het hof het vereiste opzet van de verdachte op het overtreden van het gebiedsverbod aanwezig.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 oktober 2018 te 03:30 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 door de burgemeester van Amsterdam gegeven bevel om zich uit het overlastgebied Centrum te verwijderen en zich daar gedurende 1 maand niet meer te bevinden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr)

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a Sr.
Het hof heeft in hoger beroep, gesteld voor de vraag of een, en zo ja, welke straf of maatregel dient te worden opgelegd, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk niet voldoen aan een hem krachtens wettelijk voorschrift gegeven verwijderingsbevel dat hem was opgelegd door de burgemeester van Amsterdam. Dergelijke bevelen zijn gericht op de handhaving van de openbare orde en veiligheid in het desbetreffende gebied. Door het negeren daarvan heeft de verdachte het gevoerde beleid doorkruist en er blijk van gegeven zich weinig gelegen te laten liggen aan de bevelen van gezagsdragers.
Niettemin acht het hof het aangewezen te bepalen dat in dit geval geen straf of maatregel wordt opgelegd. De verdachte heeft op 14 maart 2019 een ISD-maatregel van twee jaren opgelegd gekregen. Deze beslissing is onherroepelijk. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf aansluitend op een voltooid ISD-traject in dit geval geen strafrechtelijk doel meer dient.
Gelet op voormelde omstandigheden acht het hof het raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde
geen straf of maatregelwordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. M.L. Leenaers en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 november 2019.
Mr. H.A. van Eijk en mr. B.A.A. Postma zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]