ECLI:NL:GHAMS:2019:493

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
200.241.141/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden en herplaatsingsinspanningen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn verzoek om een billijke vergoeding en herstel van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen. [appellant] was sinds 1983 in dienst bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en was laatstelijk werkzaam als Procescoördinator Dienstverlening. Door een reorganisatie werd zijn functie boventallig verklaard. De SVB had een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV, dat toestemming verleende voor ontslag op bedrijfseconomische gronden. [appellant] betwistte de uitwisselbaarheid van zijn functie met een andere functie binnen de SVB en stelde dat de SVB onvoldoende herplaatsingsinspanningen had verricht. Het hof oordeelde dat de functies niet uitwisselbaar waren en dat de SVB voldoende had gedaan om [appellant] te herplaatsen. De grieven van [appellant] werden verworpen en de beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd. Het hof concludeerde dat er sprake was van een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder a BW.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.241.141/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 6499366 EA VERZ 17-1058
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 februari 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.H. Vegter te Utrecht,
tegen
DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.L. Zondervan te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de SVB genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op 20 juni 2018, onder aanvoering van elf grieven en aanbieding van bewijs in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 4 april 2018 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en alsnog de in eerste aanleg de door [appellant] gedane verzoeken primair tot toekenning van een billijke vergoeding en subsidiair tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal toewijzen en, uitvoerbaar bij voorraad, de SVB zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
Op 15 augustus 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met bijlagen van de SVB ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
14 november 2018. Bij die gelegenheid heeft namens [appellant] mr. Vegter voornoemd het woord gevoerd en namens de SVB mr. Zondervan voornoemd. Daarbij heeft
mr. Vegter zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.13 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellant] , geboren [in] 1963, is op 1 december 1983 in dienst getreden van de SVB. [appellant] is laatstelijk werkzaam geweest als Procescoördinator Dienstverlening op de afdeling IT tegen een salaris van € 5.412,- bruto per maand, exclusief emolumenten op basis van een fulltime dienstverband.
2.2.
Eind 2014 heeft [X] (verder: [X] ), de toenmalige leidinggevende van [appellant] , aan [appellant] laten weten dat hij van plan was hem een negatieve beoordeling te geven. Hiertegen heeft [appellant] geageerd. Begin 2015 hebben partijen onderhandeld over een beëindigingsregeling. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
2.3.
Op 23 november 2015 heeft de Raad van Bestuur van de SVB (verder: de RvB) een besluit genomen tot herinrichting van de directie IT op basis van het Inrichtingsplan voor de directie IT van 19 november 2015 (verder: het Inrichtingsplan). In het Inrichtingsplan zijn de personele en formatieve consequenties van de herinrichting beschreven. In totaal werden negentien werknemers boventallig verklaard, onder wie [appellant] en twee andere medewerkers in dezelfde functie(categorie) als [appellant] .
2.4.
De Ondernemingsraad SVB (verder: de OR) heeft - na enkele besprekingen met de SVB over zijn kritiekpunten op het Inrichtingsplan - de SVB op 27 januari 2016 geadviseerd het (op punten te wijzigen) Inrichtingsplan vast te stellen.
2.5.
Op 1 februari 2016 heeft de RvB het besluit genomen het (aangepaste) Inrichtingsplan definitief vast te stellen. Op de reorganisatie is het Sociaal Plan SVB januari 2015-december 2017 (verder: het Sociaal Plan) van toepassing.
2.6.
In maart 2016 heeft [appellant] gesolliciteerd op de nieuwe functie Servicemanager C. Tijdens het tweede gesprek heeft [appellant] zich teruggetrokken.
2.7.
Bij brief van 1 april 2016 heeft de SVB [appellant] meegedeeld dat zijn functie op grond van artikel 12 van het Sociaal Plan was komen te vervallen en dat hij op grond van artikel 13 lid 2 van het Sociaal Plan per 1 april 2016 werd aangemerkt als herplaatsingskandidaat. Vanaf deze datum heeft [appellant] geen werkzaamheden meer verricht.
2.8.
[appellant] heeft bij brief van 6 mei 2016 bezwaar gemaakt bij de Geschillencommissie van de SVB (verder: de Geschillencommissie) tegen zijn boventalligverklaring en het standpunt betreffende het niet uitwisselbaar zijn van zijn oude functie en de functie Servicemanager C. Bij brief van 6 januari 2017 heeft de Geschillencommissie de RvB over het bezwaarschrift van [appellant] geadviseerd en geoordeeld dat de SVB de procedure die heeft geleid tot het opheffen van de oude functie van [appellant] zorgvuldig had gevolgd. De Geschillencommissie achtte de verschillen tussen de functies Procescoördinator Dienstverlening en Servicemanager C voldoende door de SVB beargumenteerd en concludeerde dat van uitwisselbaarheid van deze functies geen sprake was.
2.9.
Op 23 februari 2017 heeft de SVB het UWV verzocht om een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen ten aanzien van [appellant] . Bij beslissing van
6 april 2017 heeft het UWV - samengevat - geoordeeld dat de SVB aannemelijk had gemaakt dat het treffen van de maatregelen die structureel leidden tot het vervallen van de functie van Procescoördinator Dienstverlening noodzakelijk waren voor een doelmatige bedrijfsvoering. Deze functie was niet uitwisselbaar met andere functies binnen de organisatie zodat afspiegeling niet aan de orde was. De SVB had zich onvoldoende ingespannen om eventuele herplaatsingsmogelijkheden te onderzoeken zodat er geen redelijke grond voor ontslag was, aldus het UWV.
2.10.
Bij brief van 24 mei 2017 heeft de SVB aan [appellant] meegedeeld dat de
beslissing van het UWV ertoe had geleid dat nader onderzoek was gedaan naar eventuele herplaatsingsmogelijkheden voor [appellant] binnen de organisatie en dat voor [appellant] per 1 juni 2017 de functie van Servicemanager A binnen de directie IT beschikbaar zou zijn. [appellant] werd uitgenodigd voor een gesprek hierover op 31 mei 2017.
2.11.
In reactie daarop heeft mr. Vegter bij e-mail van 30 mei 2017 aan de SVB kenbaar gemaakt - samengevat - dat het voorstel van de SVB in strijd was met de door haar te hanteren regels, dat de SVB alsnog een acceptabel voorstel tot beëindiging kon doen in plaats van het oneigenlijk aanbieden van functies in een door de SVB aan [appellant] verweten verstoorde arbeidsverhouding, dat het niet zinvol was om alvorens een reactie van de SVB op een en ander te hebben ontvangen een gesprek over de aangeboden functie aan te gaan en dat [appellant] dus op de uitnodiging niet inging.
2.12.
In juni 2017 heeft de SVB opnieuw een ontslagaanvraag ingediend bij het
UWV. Op 3 augustus 2017 heeft het UWV toestemming verleend om de
arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen. Met verwijzing naar haar eerdere oordeel van 6 april 2017 was volgens het UWV (nog steeds) sprake van een bedrijfseconomische reden en met het aanbieden van de passende functie Servicemanager A waren door de SVB voldoende herplaatsingsinspanningen verricht.
2.13.
Bij brief van 10 augustus 2017 heeft de SVB de arbeidsovereenkomst met [appellant] per 1 oktober 2017 opgezegd.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg verzocht - samengevat - om toekenning van een billijke vergoeding ten laste van de SVB op grond van artikel 7:682 lid 1, onder b, BW van € 900.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van de opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening, subsidiair herstel van de arbeidsovereenkomst op straffe van verbeurte van een dwangsom alsmede doorbetaling van een bedrag gelijk aan het achterstallig salaris vanaf 1 oktober 2017, te vermeerderen met de vakantiebijslag en overige emolumenten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de hoofdsom en de verhoging, met veroordeling van de SVB tot betaling van de kosten van rechtshulp ad € 30.000,- alsook de proceskosten.
3.2.
De SVB heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [appellant] . Voor het geval de arbeidsovereenkomst diende te worden hersteld, heeft de SVB verzocht [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de aan hem uitbetaalde transitievergoeding, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft, kort gezegd, de bezwaren van [appellant] tegen de gang van zaken met betrekking tot de procedure bij het UWV verworpen en geoordeeld dat de arbeidsplaats van [appellant] is komen te vervallen als gevolg van het treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering zodat sprake is van een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder a BW, dat herplaatsing van [appellant] binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet in de rede ligt en ten slotte dat van ernstig verwijtbaar handelen van de SVB geen sprake is. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. Met grief I betoogt [appellant] dat zijn stelling dat het UWV niet bevoegd was om op de ontslagaanvraag van 23 juni 2017 te beslissen ten onrechte is verworpen. Met de grieven II en III bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dat de functie Procescoördinator Dienstverlening niet uitwisselbaar is met de functie Servicemanager C. Grief IV houdt in dat ten onrechte is overwogen dat de sollicitatieprocedure in maart 2016 terecht ertoe heeft geleid dat [appellant] niet is herplaatst in de functie van Servicemanager C. Met de grieven V en VI komt [appellant] op tegen de overwegingen dat aan hem re-integratiewerkzaamheden zijn aangeboden en dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt en dat de SVB de functie Servicemanager A heeft aangeboden en dat [appellant] die functie heeft afgewezen. De grieven VII, VIII en IX richten zich tegen de overwegingen dat nergens uit blijkt dat de SVB ondanks een uitdrukkelijk verzoek van [appellant] heeft geweigerd tot een beoordeling of verbetertraject over te gaan, dat de SVB uitdrukkelijk heeft betwist dat [X] uitlatingen heeft gedaan over het rekken van de beëindiging van het dienstverband van [appellant] en dat in het midden kan blijven of dergelijke uitlatingen zijn gedaan omdat [appellant] zich daardoor niet onder druk heeft laten zetten. Grief X houdt in dat ten onrechte is overwogen dat het mislukken van herplaatsing niet het gevolg van de opstelling van de SVB is geweest omdat [appellant] zelf enkel op een hogere functie heeft gesolliciteerd, die sollicitatie vervolgens heeft ingetrokken en verdere begeleiding alsook een aanbod voor een passende functie heeft afgewezen. Met grief XI betoogt [appellant] dat zijn verzoek ten onrechte is afgewezen.
3.5.
[appellant] heeft zijn grieven, samengevat, als volgt onderbouwd. De afwijzing door het UWV van 6 april 2017 van het verzoek van de SVB is onherroepelijk geworden. De SVB had dus geen toestemming om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op grond van bedrijfseconomische gronden op te zeggen en de arbeidsovereenkomst kon evenmin op die grond worden ontbonden. Op grond van het ne bis in idem-beginsel kon de SVB de wettelijke route niet ontlopen door voor dezelfde reorganisatie opnieuw aan het UWV toestemming te vragen de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen. Gelet op wat er vanaf eind 2014 tussen partijen speelde, is er reden om in twijfel te trekken dat juist de functie van [appellant] kwam te vervallen. Bovendien bleven de taken van [appellant] bestaan en kwamen er geen andere of nieuwe competenties bij. Dit blijkt uit het door [appellant] in het geding gebrachte overzicht van zijn hand. Ook de OR heeft grote vraagtekens gezet bij de personele paragraaf van het Inrichtingsplan. De oude functie van [appellant] en de functie Servicemanager C zijn wel degelijk uitwisselbaar. De drie tactische processen die [appellant] als Procescoördinator coördineerde komen terug in de functie van Servicemanager C. Daarnaast heeft [appellant] een grote rol gespeeld bij grote aanbestedingen, was hij verantwoordelijk voor servicemanagement en Governance en had hij een adviserende en ambassadeursrol bij intern en extern gerichte reorganisaties. [appellant] was flexibel inzetbaar en werd als zodanig door de SVB ingezet. De sollicitatieprocedure in maart 2016 was een toneelstukje. Het werd [appellant] tijdens de gesprekken duidelijk dat de SVB afwijzend ertegenover stond om hem te herplaatsen. Dat is tijdens de gesprekken aan de orde gekomen en om die reden is de sollicitatieprocedure in onderling overleg gestopt. [appellant] heeft in overleg met zijn loopbaanbegeleider geen gebruik gemaakt van de aangeboden re-integratietrainingen in verband met de activiteiten die [appellant] ontplooide om een eigen onderneming te starten. [appellant] kreeg door het hele traject en de houding van de SVB steeds minder vertrouwen in de SVB, maar hij is wel degelijk zijn mogelijkheden blijven bekijken om binnen de SVB aan het werk te blijven. Gezien de ernstig verstoorde arbeidsrelatie en de lange periode van radiostilte getuigt de enkele schriftelijke mededeling in mei 2017 dat er een passende functie was voor [appellant] niet van een behoorlijke gang van zaken en goed werkgeverschap. [appellant] wenste nadere uitleg en heeft daarom het gesprek van 31 mei 2017 afgezegd. Dat is iets anders dan het afwijzen van de aangeboden functie. In ieder geval had de SVB de gevolgen van het niet verschijnen op het gesprek aan [appellant] moeten melden. Het is [appellant] gebleken dat in maart 2017 een vacature voor Servicemanager B is ontstaan. Daarop heeft de SVB hem niet gewezen. Door het (ernstig verwijtbaar) handelen van de SVB in de periode voorafgaand aan de reorganisatie waren de verhoudingen tussen partijen dermate verstoord dat van een reële kans in de reorganisatie geen sprake is geweest, aldus [appellant] .
3.6.
Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien waarom het UWV, nadat de SVB aan [appellant] de functie van Servicemanager A had aangeboden en [appellant] niet op de uitnodiging voor een gesprek daarover was ingegaan, op het verzoek van de SVB in juli 2017 niet opnieuw tot toetsing van de herplaatsingsinspanningen door de SVB heeft mogen overgaan. De door [appellant] voorgestane uitleg van de procedure bij het UWV kent geen wettelijke grondslag en gezien de aard van de procedure bij het UWV mist het ne bis in idem-beginsel in de door [appellant] voorgestane zin toepassing. Grief I faalt.
3.7.
Wat betreft grief II verenigt het hof zich met het oordeel van de kantonrechter dat er geen reden is om te twijfelen aan de beslissingen in de personele paragraaf ICT en dat aannemelijk is dat deze beslissingen berusten op objectieve en zakelijke gronden om tot een doelmatiger bedrijfsuitoefening te komen. Aldus is sprake van een bedrijfseconomische reden die als redelijke grond aan beëindiging van de dienstbetrekking van [appellant] ten grondslag kan worden gelegd. Weliswaar was de OR in eerste instantie op punten kritisch over het Inrichtingsplan, maar uiteindelijk is ingestemd met de reorganisatie zoals die vervolgens is doorgevoerd. Niet kan worden aangenomen dat hetgeen vanaf eind 2014 tussen partijen speelde, reden is geweest voor de SVB om een reorganisatie door te voeren waarbij specifiek de functie van [appellant] zou komen te vervallen. Elke concrete onderbouwing daarvan ontbreekt. Grief II faalt eveneens.
3.8.
Met betrekking tot grief III overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft betoogd dat de functie Procescoördinator Dienstverlening uitwisselbaar is met de door de reorganisatie nieuw ontstane functie Servicemanager C. Bij de beoordeling van de vraag of deze functies als uitwisselbaar hebben te gelden, zijn allereerst de bepalingen van de Ontslagregeling (Stcrt. 2015,12685, gewijzigd op 23 juni 2016, Stcrt. 34013), meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 13, van belang. Dit artikel bepaalt dat een functie uitwisselbaar is met een andere functie indien i) de functies vergelijkbaar zijn wat betreft de inhoud van de functie, de voor de functie vereiste kennis, vaardigheden en competenties en de tijdelijke of structurele aard van de functie; en ii) het niveau van de functie en de bij de functie behorende beloning gelijkwaardig zijn, waarbij de factoren in onderlinge samenhang dienen te worden beoordeeld. Bij de beoordeling van de uitwisselbaarheid van beide functies dienen de functiebeschrijvingen als uitgangspunt. Daarnaast zijn voor de beoordeling alle omstandigheden van het geval van belang.
3.9.
De functie Servicemanager C is hoger ingeschaald dan de functie Procescoördinator Dienstverlening, te weten schaal 10 respectievelijk schaal 9. Het denk- en werkniveau van de functie Servicemanager C is te waarderen op WO niveau tegenover HBO+/WO niveau van de functie Procescoördinator Dienstverlening. De voor de beoordeling belangrijke, want objectiveerbare, elementen beloning en denk- en werkniveau kunnen de door [appellant] gestelde uitwisselbaarheid derhalve niet ondersteunen.
3.10.
Uit de functieomschrijvingen van Procescoördinator Dienstverlening en Servicemanager C volgt dat laatstbedoelde functie meer dan de functie Procescoördinator Dienstverlening een managementfunctie betreft. Waar de Procescoördinator Dienstverlening tot doel heeft ‘de correcte uitvoering en inrichting van de ICT processen binnen de IT dienstverlening te coördineren’, heeft de Servicemanager C ‘het analyseren, ontwerpen, definiëren, eigenaarschap en documenteren van service managementprocessen en services en deze vertalen naar kansen voor de SVB organisatie’ alsook ‘het implementeren van managementprocessen en services SVB breed’ tot doel. Het hof gaat er op basis van de ter zitting in zoverre niet bestreden toelichting van de zijde van de SVB van uit dat de Procescoördinator Dienstverlening een adviserende en coördinerende rol ten behoeve van het management en de organisatie had, terwijl de Servicemanager C daarnaast tevens een oplossing dient aan te dragen en deze daadwerkelijk dient te realiseren. Deze gegevens kunnen de stelling dat de inhoud van beide functies vergelijkbaar is derhalve evenmin ondersteunen.
3.11.
De functieomschrijvingen van beide functies noemen de resultaatgebieden ‘Analyse’, ‘Advies’ en ‘Risicomanagement’ die min of meer dezelfde inhoud hebben. De functieomschrijving van Servicemanager C kent daarnaast de resultaatgebieden ‘Service delivery management’, ‘Relatiemanagement’, ‘Ontwikkeling en vernieuwing’, ‘Servicereview’, ‘Functioneel leidinggeven’ en ‘Kennisontwikkeling en -deling’. De functieomschrijving van Procescoördinator Dienstverlening noemt daarentegen de volgende resultaatgebieden: ‘Interne en externe ontwikkelingen’, ‘Vaststelling gewenste situatie’, ‘Regievoering’ en ‘Ondersteuning organisatie bij implementatie’. Naar het oordeel van het hof wijken deze resultaatgebieden waarbij bepaalde kennis en vaardigheden zijn vereist grotendeels en in relevante mate van elkaar af.
3.12.
In beide functiebeschrijvingen worden de competenties ‘samenwerken’ en ‘verandervermogen’ (SVB kerncompetenties), ‘resultaatgerichtheid’ en ‘initiatief’ (IMT specifieke competenties), ‘organisatiesensitiviteit’, ‘mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid’ en ‘overtuigingskracht’ (functiespecifieke competenties) vereist. De functieomschrijving van Servicemanager C vermeldt daarnaast de functiespecifieke competenties ‘coachend leiderschap’ (bij de Procescoördinator Dienstverlening is dat ‘groepsgericht leiderschap’), ‘klantgerichtheid’ en ‘eigenaarschap’. In de functiespecifieke competenties ziet het hof een duidelijk verschil tussen de twee functies, te weten de meer extern georiënteerde positie van de functie Servicemanager C en een verschil in mate van verantwoordelijkheid, welke duidelijk groter is bij de functie Servicemanager C. De overige competenties worden van alle medewerkers dan wel van meer mensen die binnen de SVB werkzaam zijn gevraagd en/of zijn algemeen van aard en daarmee weinig onderscheidend. De functies Procescoördinator Dienstverlening en Servicemanager C zijn derhalve in de kern niet vergelijkbaar wat betreft de voor deze functies vereiste competenties.
3.13.
Gelet op het voorgaande, een en ander in onderlinge samenhang bezien, concludeert het hof dat de functie Procescoördinator Dienstverlening niet uitwisselbaar is met de functie Servicemanager C aangezien de functies niet vergelijkbaar zijn wat betreft inhoud, vereiste kennis, vaardigheden en (kern) competenties. Bovendien zijn het niveau van de functies en de bij de functies behorende beloning niet gelijkwaardig. Dat in beide functies met drie specifieke tactische processen wordt gewerkt, zoals [appellant] heeft betoogd, maakt het voorgaande niet anders. De overige door [appellant] genoemde omstandigheden kunnen evenmin tot een ander oordeel leiden. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat zijn feitelijke werkzaamheden in de functie van Procescoördinator Dienstverlening zodanig van de in de functieomschrijving genoemde werkzaamheden verschilden dat er reden zou zijn om bij de beoordeling van de uitwisselbaarheid van beide functies niet uit te gaan van de formele functieomschrijvingen, heeft hij dat betoog onvoldoende geconcretiseerd. Het enkele feit dat hij in zijn oude functie de door hem beschreven extra taken heeft verricht maakt immers nog niet dat deze functie uitwisselbaar is met de functie Servicemanager C. Dit brengt mee dat grief III geen doel treft.
3.14.
De volgende vraag is of de SVB voldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht, waarop de grieven IV tot en met VI en X zien. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld. Vast staat dat [appellant] door de SVB een loopbaanadviseur heeft toegewezen gekregen, dat er enkele gesprekken tussen hen hebben plaatsgevonden alsook dat zij e-mail- en telefonisch contact hebben gehad. Ook staat vast dat [appellant] tijdens een van de eerste gesprekken aan de loopbaanadviseur heeft laten weten dat hij de intentie had een bedrijf op te zetten en dat hij vervolgens de mogelijkheden hiertoe heeft onderzocht. Ook is niet in geschil dat de loopbaanadviseur [appellant] re-integratietrainingen heeft aangeboden (het zogenoemde 11-weken programma) en dat [appellant] hiervan geen gebruik heeft gemaakt vanwege zijn plannen voor het starten van een eigen bedrijf. Daarnaast heeft de SVB voor de boventallige werknemers een website gecreëerd waarop voor hen allerhande relevante informatie stond en waarop vacatures binnen de SVB werden geplaatst. Uit de in hoger beroep door de SVB overgelegde e-mail van 4 april 2016 van de loopbaanadviseur aan [appellant] blijkt dat [appellant] expliciet op deze website is gewezen. Dat er in maart 2017 een vacature is opengesteld voor de functie Servicemanager B, op welke vacature [appellant] niet zou zijn gewezen, valt nergens uit af te leiden. Gelet op de door SVB gemotiveerde betwisting daarvan, is dat niet komen vast te staan. De omstandigheid dat op de LinkedInpagina van een door [appellant] bedoelde persoon staat vermeld dat zij sinds 2017 Servicemanager B bij SVB is, is onvoldoende om dat aan te nemen. Bovendien heeft de SVB aangevoerd dat die persoon binnen de SVB de functie van Projectmanager vervult. De SVB heeft in mei 2017 een op zichzelf passende functie aan [appellant] aangeboden, de functie Servicemanager A. Hoewel [appellant] anders heeft betoogd, leest ook het hof de e-mail van 30 mei 2017 van mr. Vegter (zie de feiten onder 2.11) zó dat [appellant] de aangeboden functie Servicemanager A niet als een optie zag en dat hij een ‘beter’ voorstel van de SVB verlangde. De SVB heeft uit deze reactie mogen begrijpen dat [appellant] deze functie afwees. Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de SVB zich voldoende heeft ingespannen om [appellant] te herplaatsen in een andere functie. Dit betekent dat de grieven IV tot en met VI en X geen doel treffen.
3.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zich een redelijke grond voor ontbinding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder a BW (verval arbeidsplaats) voordoet, zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld.
3.16.
De grieven VII tot en met IX zien op de vraag of sprake is van (on)geschiktheid van de werknemer (artikel 7:669 lid 3 onder d BW). Nu onder 3.15 is geconcludeerd dat een redelijke grond voor ontbinding bestaat te weten verval van de arbeidsplaats van [appellant] , is de vraag of [appellant] ongeschikt was voor zijn functie niet relevant en behoeft daarom geen nadere bespreking. Bij afzonderlijke bespreking van grief XI heeft [appellant] ook geen belang.
3.17.
De slotsom is dat de grieven niet tot vernietiging kunnen leiden. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van de SVB gevallen, in hoger beroep op € 726,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D. Kingma, R.J.F. Thiessen en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
19 februari 2019.