ECLI:NL:GHAMS:2019:4820

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2019
Publicatiedatum
8 februari 2020
Zaaknummer
23-002003-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake auto-inbraak met betrekking tot herkenning door verbalisanten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1990, was eerder veroordeeld voor vermogensdelicten en werd beschuldigd van het inbreken in een Volkswagen Golf. De herkenning van de verdachte door verbalisanten speelde een cruciale rol in de bewijsvoering. De verbalisanten, die de verdachte ambtshalve kenden, gaven aan hem te herkennen op basis van zijn opvallende lippen, ogen en haardracht. De verdediging voerde aan dat de herkenning onvoldoende onderscheidende kenmerken had en dat er geen bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk in de Opel Astra zat die naast de Volkswagen Golf geparkeerd stond. Het hof oordeelde dat de herkenning betrouwbaar was en dat er geen reden was om aan de verklaringen van de verbalisanten te twijfelen. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, maar vernietigde de opgelegde straf en legde een gevangenisstraf van vijf weken op. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was geschonden, ondanks de lange duur van de procedure. De op te leggen straf was gebaseerd op de artikelen 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002003-16
datum uitspraak: 25 november 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 mei 2016 in de strafzaak onder de parketnummers 15-050629-16 en 16-700596-13 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
laatst opgegeven adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2018 en 11 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan-in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat
- de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen worden vervangen door de bewijsmiddelen die (in die gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zullen zijn vervat;
- het hof een beslissing zal nemen op het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om het NFI een gezichtsvergelijkend onderzoek te laten verrichten indien het hof de herkenning van de verdachte door de verbalisanten voor het bewijs bezigt;
- het hof het vonnis aanvult met de hiernavolgende verwerping van de door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren;
- het hof de eigen waarneming van het hof in het proces-verbaal van 7 februari 2018 verbeterd leest, nu als gevolg van een kennelijke misslag daarin is opgenomen rechteroor terwijl het linkeroor op de beelden is te zien, in die zin dat in plaats van
rechteroor,
linkeroor gelezen dient te worden;
-het hof mede acht heeft geslagen op een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2015266194-11 van 28 maart 2018, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , en op een proces-verbaal van verhoor met nummer PL1100-2015266194-12 van 30 maart 2018, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , inhoudende een verhoor van getuige [getuige] .
- het hof mede acht heeft geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 5 november 2019, het Voortgangsverslag toezicht aan opdrachtgever van 30 april 2019, het Advies aan opdrachtgever toezicht van 4 september 2019 en het Reclasseringsadvies van 8 november 2019 en dat het hof zich rekenschap geeft van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Bespreking van gevoerde verweren

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.
De herkenning van de verdachte door de verbalisanten is gebaseerd op onvoldoende onderscheidende kenmerken. Niet uitgesloten kan worden dat het een ander persoon betreft dan de verdachte. Er moet behoedzaam worden omgesprongen met herkenningen. Er kan sprake zijn van bevooroordeling nu het niet zo is dat er volstrekt onbevangen naar een foto wordt gekeken. Dat klemt des te meer nu er in deze zaak maar een deel van het gezicht te zien is van de bestuurder van de Opel Astra, waardoor er geen gezichtskenmerken te zien zijn die een herkenning mogelijk zouden maken.
Indien het hof van oordeel is dat de herkenning van de verbalisanten wel voldoende is om tot een herkenning van de verdachte te komen doe ik een – voorwaardelijk - verzoek om een gezichtsvergelijkend onderzoek te laten verrichten door het Nederlands Forensisch Instituut aan de hand van de in deze zaak beschikbare beelden.
Subsidiair stel ik mij op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is die zich in de Opel Astra bevond die naast de Volkswagen parkeert.
Op de beelden bij het binnenrijden van de Opel Astra is het kenteken van deze auto niet te zien. Ook is niet waargenomen dat de Opel Astra het parkeerterrein verlaat. Wij weten niet of de Opel Astra die naast de Volkswagen parkeert dezelfde auto is die het parkeerterrein is opgereden. Tijdstippen ontbreken bij de camerabeelden zodat niet vastgesteld kan worden hoeveel tijd er zit tussen het binnenrijden van de auto en het stilstaan van de Opel Astra naast de Volkswagen Golf. Niet vastgesteld kan worden dat de verdachte heeft ingebroken. De verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof overweegt dat de verbalisant [verbalisant 4], die de verdachte ambtshalve kent, blijkens het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (PL0900-2016059489-2) naar de bewegende beelden heeft gekeken en de verdachte herkent aan zijn opvallende lippen, zijn ogen en zijn opgeschoren haar. Verbalisant [verbalisant 3] , die ook de verdachte ambtshalve kent, herkent de verdachte aan de hand van foto’s aan zijn gezicht en haardracht (PL0900-2016067657-2).
Bij de beoordeling van herkenningen staat steeds voorop dat daarbij behoedzaamheid betracht dient te worden. Dit geldt temeer indien de herkenning het voornaamste bewijsmiddel vormt. Het hof ziet zich dan ook voor de vraag gesteld welke waarde gehecht moet worden aan de herkenningen.
De herkenning van een persoon op beeld kan plaatsvinden, in het algemeen gesproken, op basis van diens gezicht, kleding en accessoires en/of postuur, houding en – wanneer het bewegend beeld betreft – de manier van bewegen. Hiervan heeft de gezichtsherkenning onmiskenbaar de hoogste diagnostische waarde. Het gezicht is immers uit zijn aard uniek en de meeste mensen zijn uitstekend in staat gezichten te herkennen.
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat gezichten veelal als één geheel, dat wil zeggen holistisch in het geheugen worden opgeslagen en wel in visuele vorm. Dit is ook de wijze waarop de herkenning van gezichten plaatsvindt, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat het heel lastig kan zijn een beschrijving te geven van een gezicht dat men goed kent en goed kan herkennen.
Het hof is van oordeel dat op de beelden het gezicht van de persoon in de Opel Astra goed zichtbaar is. Het hof heeft op 7 februari 2018 ter terechtzitting vastgesteld dat er grote gelijkenis bestaat tussen de verdachte en de bestuurder van de Opel Astra zoals die op de beelden te zien is. Het hof acht de beelden ook van voldoende kwaliteit om daar een herkenning op te kunnen baseren. Het ziet in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep derhalve geen aanleiding om vanwege de kwaliteit van de (bewegende) beelden op die eerdere waarneming terug te komen.
Het hof heeft ook geen enkele aanleiding te twijfelen aan de herkenning van de verdachte door de verbalisanten, die allen de verdachte ambtshalve kennen en relateren waaraan zij hem herkennen en dat zij de verdachte onmiddellijk en zonder twijfel herkennen op de hen getoonde beelden. Van feiten en omstandigheden die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar zouden maken, is het hof niet gebleken.
Gelet op bovenstaande acht het hof de herkenning voldoende betrouwbaar en zal het deze gebruiken voor het bewijs. Het verweer van de raadsman dienaangaande wordt derhalve verworpen.
Het hof wijst het verzoek om een gezichtsvergelijkend onderzoek te laten verrichten door het Nederlands Forensisch Instituut aan de hand van de in deze zaak beschikbare beelden af, nu ten opzichte van het eerder afgewezen verzoek geen wezenlijk nieuwe feiten aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd en het hof overigens ook thans, ondanks de vaststelling dat het kenteken van de Opel Astra niet op de beschikbare beelden zichtbaar is en dus anderszins is vastgelegd, daartoe geen noodzaak ziet. Het hof acht zich, gelet op het voorhanden zijnde dossier en het verhandelde ter terechtzitting, voldoende ingelicht.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt
De verdachte is op 1 november 2015 door de politie aangehouden terwijl hij de bestuurder was van een Opel Astra met kenteken [kenteken] (proces-verbaal bevindingen met nummer PL1100-2015266194-7 van 1 maart 2016). [naam 1] , op wiens naam de auto stond heeft verklaard dat hij deze auto op zijn naam had voor een Marokkaanse jongen die er in reed (proces-verbaal verhoor [naam 1] van 11 december 2015). Er is vastgesteld dat de persoon in de auto niet [naam 1] is (proces-verbaal bevindingen met nummer PL1100-2015266194-5 van 16 februari 2016).
Op beelden van het parkeerterrein [parkeerterrein] is te zien dat op 5 november 2015 om 11.44 uur een grijze auto merk Opel het terrein op komt rijden. Op de beelden is te zien dat de bestuurder alleen in de auto zit (proces-verbaal bevindingen met nummer PL1100-2015266194-2 van 15 december 2015 en het hierboven vermelde aanvullende proces-verbaal bevindingen van 28 maart 2018). Op de beveiligingsbeelden van het parkeerterrein is te zien dat een grijze Opel Astra over de parkeerplaats rijdt en naast een blauwkleurige Golf gaat staan. Kort daarna is te zien dat de alarmlichten van de Volkswagen knipperen. Korte tijd daarna rijdt de grijze Opel weer weg. De Opel Astra heeft als kenteken [kenteken] (kentekenregistratie [parkeerterrein]). Het hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de beelden van (de ingang van) het parkeerterrein telkens dezelfde Opel betreffen en dat het geregistreerde kenteken ook die zelfde Opel betreft. Als gezegd is de verdachte door twee verbalisanten herkend op de beelden van de ingang van het parkeerterrein, terwijl ook het hof grote gelijkenis ziet tussen de bestuurder op die beelden en de verdachte.
De verdachte heeft bij zijn politieverhoor, ter terechtzitting in eerste aanleg noch in hoger beroep een deze betrokkenheid ontzenuwende verklaring afgelegd. Integendeel, bij de politie heeft de verdachte verklaard niets te kunnen verklaren omtrent de Opel Astra met kenteken [kenteken] , bij de politierechter heeft hij verklaard dat [naam 3] in deze wagen reed en dat hij er eenmaal in gereden heeft en bij het gerechtshof in hoger beroep op 7 februari 2018 heeft hij verklaard een paar maal in deze auto te hebben gereden en dat hij deze auto leende van [naam 2] . De naam [naam 3] zegt hem dan niets meer.
Al met al heeft de verdachte wisselende en naar het oordeel van het hof ongeloofwaardige verklaringen afgelegd omtrent het gebruik van de Opel Astra.
Het hof acht, alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft ingebroken in de Volkswagen Golf.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf en de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de (voorwaardelijke) gevangenisstraf van vijf maanden in de zaak met parketnummer 16-7005596-13 gelast.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf en gevorderd dat tenuitvoerlegging van de (voorwaardelijke) gevangenisstraf van vijf maanden in de zaak met parketnummer 16-7005596-13 zal worden toegewezen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan auto-inbraak. Een auto-inbraak brengt schade en overlast toe aan de eigenaar van de auto en veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 november 2019 is hij eerder ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld.
Uit de hiervoor genoemde rapporten blijkt dat het de verdachte ontbreekt aan motivatie om zich aan voorwaarden te houden. De reclassering ziet geen mogelijkheid tot interventies. Recent is een voorwaardelijke straf geretourneerd wegens het door de verdachte niet nakomen van bijzondere voorwaarden.
Gezien het voorgaande en gezien de ernst van het feit ziet het hof in de persoonlijke situatie van de verdachte, zoals die in hoger beroep aan de orde is geweest, geen aanleiding om, zoals door de raadsman verzocht, tot oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf over te gaan. Te minder omdat de verdachte, blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 november 2019 zoals hiervoor besproken, zich klaarblijkelijk weinig gelegen laat liggen of heeft laten liggen aan eerdere veroordelingen. Dat is ook de reden waarom het hof – ook ondanks het tijdsverloop - niet zal voldoen aan het verzoek van de raadsman om de tenuitvoerlegging van de - voorwaardelijke - gevangenisstraf van 5 maanden, opgelegd op 15 augustus 2013 door de rechtbank Noord-Holland, om te zetten in een taakstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van zes weken passend en geboden.
Overschrijding van de redelijke termijn
De redelijke termijn is op het moment van de betekening van de dagvaarding, op 9 maart 2016 aangevangen. De politierechter te Noord-Holland heeft op 25 mei 2016 uitspraak gedaan. Het Openbaar Ministerie heeft daartegen hoger beroep in gesteld op diezelfde dag. Het dossier is op 1 december 2016 bij het hof ingekomen. Het hof doet heden, op 25 november 2019, uitspraak.
Als uitgangspunt geldt, voor een niet-gedetineerde verdachte, dat in eerste aanleg uitspraak gedaan moet worden binnen 2 jaren, nadat de redelijke termijn is aangevangen en in hoger beroep binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft derhalve geen uitspraak gedaan binnen de gestelde termijn.
Niettemin is het hof van oordeel dat het recht van de verdachte op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden. De onderhavige zaak is meermalen op verzoek van de verdediging aangehouden omdat de verdachte om persoonlijke redenen niet in staat was ter terechtzitting te verschijnen. De enkele omstandigheid dat de zaak na 7 februari 2018 op initiatief van het hof is aangehouden ten behoeve van nader onderzoek, waarna de zaak negen maanden later weer op zitting kwam, maakt dat niet anders. Bovendien is de zaak in totaal binnen de termijn van vier jaar afgedaan.
Al met al is het hof van oordeel dat artikel 6 EVRM niet is geschonden en strafvermindering niet in beeld komt.
Het hof stelt wel vast dat de behandeling van het hoger beroep onwenselijk lang heeft geduurd en zal daarom de op te leggen straf toch met een week verminderen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) weken.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. O. Boekraad, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 november 2019.
Mr. M. Iedema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]