ECLI:NL:GHAMS:2019:4784
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingszaak na vrijspraak verdachte
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2018. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor diefstal. De rechtbank had de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 1.250,00 aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De verdachte is echter in hoger beroep vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 augustus 2019 heeft de advocaat-generaal opnieuw gevorderd dat de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat zou krijgen. De raadsman van de verdachte heeft hiertegen verweer gevoerd, stellende dat de vordering van het openbaar ministerie niet ontvankelijk is nu de verdachte is vrijgesproken. Het hof heeft deze argumentatie gevolgd en geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de vordering van het openbaar ministerie afwees. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak benadrukt het belang van de vrijspraak in de onderliggende strafzaak en de gevolgen daarvan voor de ontnemingsvordering.