In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde, geboren in 1993, was eerder veroordeeld voor hennepteelt en diefstal van elektriciteit. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 33.532,58 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had deze vordering toegewezen. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 augustus 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de verdediging van de veroordeelde. De advocaat-generaal stelde dat er sprake was van één oogst, terwijl de verdediging betoogde dat de veroordeelde slechts de ruimte ter beschikking had gesteld en dat de opbrengst van de oogst gedeeld moest worden met andere betrokkenen. Het hof verwierp deze argumenten en baseerde zijn oordeel op de bewezenverklaring in de onderliggende strafzaak.
Het hof heeft vastgesteld dat de bruto opbrengst van de hennep uit de kwekerij € 36.174,80 bedroeg, na aftrek van kosten. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om € 33.532,58 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en heeft het vonnis van de politierechter vernietigd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.