ECLI:NL:GHAMS:2019:4778

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
23-002033-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van opzet- en schuldheling van een marmeren beeld in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van opzet- en schuldheling van een marmeren beeld, het hoofd van Empress Julia Domna, dat zij in de periode van 19 april 2015 tot en met 9 juni 2015 zou hebben verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 29 mei 2017 was uitgesproken. Tijdens de zitting in hoger beroep op 31 juli 2019 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechtbank opgelegd. De raadsvrouw van de verdachte heeft echter betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor opzetheling, omdat de omstandigheden waaronder de verdachte het beeld had verkregen niet zodanig waren dat zij wist of moest weten dat het beeld van diefstal afkomstig was. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen en geconcludeerd dat er geen bewijs was voor de kennis van de verdachte omtrent de criminele herkomst van het goed. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het beeld had gezien in de woning van de moeder van haar partner, die beweerde dat het een erfstuk was. Gezien de omstandigheden en de relatie tussen de verdachte en de medeverdachte, kon de verdachte niet worden verweten dat zij geen nader onderzoek had gedaan naar de herkomst van het beeld. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan en heeft haar vrijgesproken van zowel opzetheling als schuldheling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002033-17
datum uitspraak: 14 augustus 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-674118-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
van 31 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode 19 april 2015 tot en met 09 juni 2015 te Amsterdam en/of Sint Pancras en/of Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een beeld (marmeren hoofd Empress Julia Domna) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en/of haar mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemd beeld (marmeren hoofd Empress Julia Domna) wist(en) en/of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vrijspraak

De raadsvrouw heeft bepleit dat er onvoldoende bewijs aanwezig is om tot een bewezenverklaring van opzetheling te kunnen komen, aangezien - kort samengevat - de omstandigheden waaronder de verdachte het beeld heeft verkregen niet van zodanige aard zijn dat de verdachte wist of moest weten dat het beeld van diefstal afkomstig was. Daarnaast bevat het dossier onvoldoende bewijs voor de bewezenverklaring van schuldheling. Gelet op de omstandigheden waaronder de verdachte het beeld heeft verkregen is
zij niet tekortgeschoten in enige onderzoekplicht naar de herkomst van het beeld. Zij behoefde niet te vermoeden dat het beeld van misdrijf afkomstig was. Gelet op het bovenstaande dient de verdachte dan ook vrijgesproken te worden van het ten laste gelegde feit, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft gerequireerd dat opzetheling wettig en overtuigend bewezen kan worden gelet op, het ontbreken van een aannemelijke en geloofwaardige verklaring van de verdachte over de wijze waarop zij en de medeverdachte [medeverdachte] in het bezit zijn gekomen van het gestolen beeld, het feit dat de verdachte geen onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van het beeld, er geen eigendomsbewijs van het beeld aanwezig was en de omstandigheid dat de verdachte leugenachtig over de herkomst van
het beeld heeft verklaard tegenover [slachtoffer].
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het bij opzet-/schuldheling gaat om de kennis van de verdachte omtrent de criminele herkomst van het goed
ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgenvan het goed.
De omstandigheden op het moment van verwerving/verkrijging van het beeld door de verdachte zijn de volgende. De verdachte ziet het beeld (zonder de bekisting) in de woning van de moeder van haar toenmalige partner met wie zij al enkele jaren een relatie had, de medeverdachte [medeverdachte]. Die [medeverdachte] vertelt haar op dat moment dat het beeld een erfstuk uit zijn familie is en dat niet duidelijk is of het “echt of nep” is en of het beeld mogelijk waarde heeft.
Het hof is van oordeel dat het dossier, zoals door de verdediging bepleit en gezien de hiervoor geschetste context, geen concrete aanwijzingen bevat die zouden kunnen leiden tot de bewezenverklaring van opzetheling. Aan de verdachte kan op het moment van verkrijging/verwerving van het goed niet de wetenschap worden toegekend dat het een van misdrijf afkomstig goed betrof, dan wel dat zij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het beeld van misdrijf afkomstig was. Daartoe zijn de voorhanden zijnde feiten en omstandigheden voor het bewijs ontoereikend.
Vervolgens is aan de orde of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de (impliciet) subsidiair ten laste gelegde schuldheling. Hierover overweegt het hof als volgt.
Schuldheling vereist dat ten tijde van het voorhanden krijgen van een goed sprake is van schuld ten aanzien van de omstandigheid dat het betreffende goed door misdrijf is verkregen. In de wettekst vindt dit uitdrukking in de woorden “redelijkerwijs moeten vermoeden”.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat het hier gaat om "grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid". Daarvan is sprake, indien de verdachte in de gegeven omstandigheden bij enig nadenken had kunnen vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig was en zij derhalve zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. Aan het vereiste van een grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid kan onder meer zijn voldaan, indien de verdachte goederen voorhanden krijgt van hem onbekende personen, of als hij goederen ver onder de geldende marktprijs verwerft.
Het hof is van oordeel dat de verdachte de verklaring van [medeverdachte], dat het beeld een erfstuk uit de familie betrof waarvan niet duidelijk was of dit “echt of nep” was, niet als (volstrekt) ongeloofwaardig hoefde
te beschouwen. Dit mede gelet op hun toen bestaande relatie en de plek waar de verdachte het beeld voor het eerst zag, te weten in de woning van de moeder van [medeverdachte], en dit tegen de achtergrond van de familie van [medeverdachte], een familie van zeevaarders, waar zo blijkt uit de verklaringen van zowel de verdachte als [medeverdachte], regelmatig verhalen werden verteld over de grote vaart en over goederen die van verre oorden werden meegenomen. Het uitblijven van nader onderzoek aan de zijde van de verdachte kan haar derhalve niet worden verweten. Hieraan doen de later door de verdachte afgelegde niet eenduidige verklaringen niet af.
Gelet op het bovenstaande is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd. De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de ten laste gelegde opzetheling en (impliciet) subsidiair ten laste gelegde schuldheling.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Gelast de
teruggaveaan [slachtoffer] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen,
te weten:
1. STK Papier 4993409; formulier [slachtoffer]; en
5. 14.00 STK Papier 4993776; documenten [slachtoffer].
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen,
te weten:
3. 1.00 STK Document 4993414; kopie paspoort [verdachte]; en
4. 1.00 STK Bankpas ING 4993419.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
2. 1.00 STK Papier 4993411.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.D.L. Nuis en mr. S. Clement, in tegenwoordigheid van
mr. N.E.M Keereweer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 14 augustus 2019.
=========================================================================
[…]