In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van opzet- en schuldheling van een marmeren beeld, het hoofd van Empress Julia Domna, dat zij in de periode van 19 april 2015 tot en met 9 juni 2015 zou hebben verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 29 mei 2017 was uitgesproken. Tijdens de zitting in hoger beroep op 31 juli 2019 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechtbank opgelegd. De raadsvrouw van de verdachte heeft echter betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor opzetheling, omdat de omstandigheden waaronder de verdachte het beeld had verkregen niet zodanig waren dat zij wist of moest weten dat het beeld van diefstal afkomstig was. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen en geconcludeerd dat er geen bewijs was voor de kennis van de verdachte omtrent de criminele herkomst van het goed. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het beeld had gezien in de woning van de moeder van haar partner, die beweerde dat het een erfstuk was. Gezien de omstandigheden en de relatie tussen de verdachte en de medeverdachte, kon de verdachte niet worden verweten dat zij geen nader onderzoek had gedaan naar de herkomst van het beeld. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan en heeft haar vrijgesproken van zowel opzetheling als schuldheling.