2.1.De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
1. [A B.V.] (hierna: de BV) en eiseres hebben met dagtekening 18 mei 2015 een overeenkomst tussen respectievelijk werkgever en werknemer ondertekend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
1. Eiseres] treedt met ingang van 18 mei 2018 bij werkgever in dienst in de functie van Directrice met Algemene Bevoegdheid.
(…)
4. [ Eiseres] zal in de eerste jaren werken op een onkosten nota en bij goed beleid komt zij in aanmerking van een bonus ter grootte van 10% van het netto resultaat.
2. De BV is opgericht op 18 mei 2015. Eiseres houdt 5% van de aandelen in de BV. De winst van de BV bedraagt zowel ultimo 2015 als ultimo 2016 € 27.475.
3. Uit een door verweerder ingebracht overzicht van een bankrekening van eiseres blijkt dat de BV in de periode 7 juli 2015 tot ultimo 2015 vier keer een bedrag op die rekening heeft overgemaakt met de omschrijving ‘Onkosten’, te weten op 14 juli € 480, op 19 augustus € 550, op 21 september € 400 en op 30 oktober € 400.
4. In haar aangifte voor de ib/pvv voor het jaar 2015 heeft eiseres een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 8.534. In deze aangifte zijn ter zake van haar werkzaamheden voor de BV geen inkomsten in aanmerking genomen.
Bij brief van 5 april 2017 heeft verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is het aangegeven inkomen te verhogen met € 27.500, zijnde het loon dat normaal is voor het niveau en de duur van de arbeid die eiseres voor de BV heeft verricht.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.