ECLI:NL:GHAMS:2019:4614

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
19/00051
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuimboete bij niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzuimboete die aan belanghebbende is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had op 8 september 2017 een aanslag opgelegd, waarbij ook een verzuimboete van € 369 was opgelegd. Belanghebbende had de aangifte pas op 25 juli 2017 ingediend, terwijl de uiterste datum 7 juli 2017 was. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende tijdig op de hoogte was gesteld van haar verplichtingen en de mogelijke sancties. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende zorg had betracht om ervoor te zorgen dat de aangifte tijdig werd ingediend. Het Hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat zij in redelijkheid had voldaan aan haar zorgplicht. De argumenten van belanghebbende, waaronder het beroep op een pleitbaar standpunt en verzachtende omstandigheden, werden door het Hof verworpen.

De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De verzuimboete werd als terecht en proportioneel beschouwd, en het Hof vond geen aanleiding om de boete te matigen. De uitspraak is openbaar gedaan en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/00051
28 november 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/1840 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 september 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.295. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd (hierna: de Verzuimboete).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 maart 2018, heeft de inspecteur de aanslag en de Verzuimboete gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 5 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende per post ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 januari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Aldaar zijn verschenen voormelde gemachtigde en namens de inspecteur mr. M. Gomes en P. Keizer. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1.1.
Bij brief van 28 februari 2016 heeft verweerder eiseres uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015.
1.2.
Desgevraagd heeft verweerder aan eiseres uitstel verleend voor het doen van aangifte IB/PVV 2015 tot 1 mei 2017.
1.3.
Bij brief van 23 mei 2017 heeft verweerder eiseres herinnerd aan zijn uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 (Hof: hierna de Herinneringsbrief).
1.4.
Bij brief van 23 juni 2017 heeft verweerder eiseres aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 (Hof: hierna de Aanmaning). Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de aangifte nu uiterlijk
7 juli 2017 door hem dient te zijn ontvangen. Ook heeft verweerder eiseres een boete aangezegd indien aan de aanmaning geen gevolg wordt gegeven.
1.5.
Eiseres heeft op 25 augustus 2017 aangifte IB/PVV 2015 gedaan.”
2.2.
Belanghebbende heeft van de hiervoor vermelde feiten uitsluitend bestreden dat de aangifte niet op 25 augustus 2017 (zie rechtbankuitspraak onder 1.5), doch op 25 juli 2017 is gedaan. De inspecteur heeft dit erkend, zodat het Hof ook van laatstgenoemde datum zal uitgaan.
2.3.
Nu de overige door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.4.
Zowel de aangifte, als de Herinneringsbrief, als de Aanmaning zijn naar het adres van belanghebbende gestuurd.
2.5.
Het te betalen bedrag (aan IB/PVV) bedraagt € 96.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de inspecteur terecht en voor het juiste bedrag aan belanghebbende de Verzuimboete heeft opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“6. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2015; hierna: AWR) is er sprake van een verzuim ter zake waarvan de inspecteur, gelijktijdig bij de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen “indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan”.
Op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR
(0,07*€ 5.178 = € 369).
Op grond van paragraaf 21, vierde lid, van het BBBB is slechts sprake van een verzuim, indien belanghebbende de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur.
De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij een pleitbaar standpunt (paragraaf 4 van het BBBB) of in geval van avas dient oplegging van een boete achterwege te blijven.
7. Gegeven het hierboven aangehaalde vierde lid van §21 van het BBBB kwalificeert de indiening van de aangifte van eiseres na 7 juli 2017 als een verzuim waarvoor op grond van het tweede lid van deze paragraaf een verzuimboete van € 369 wordt opgelegd.
8. Met betrekking tot het beroep van eiseres op avas stelt de rechtbank voorop dat dit beroep slaagt indien eiseres stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij in de gegeven omstandigheden de van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig zou worden ingediend (vgl. HR 15 juni 2007, nr. 42.687, BNB 2007/251).
9. Eiseres is, naar het oordeel van de rechtbank, niet geslaagd in dit bewijs. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiseres met de onder 1.3 genoemde herinneringsbrief en de onder 1.4 genoemde aanmaningsbrief tijdig en in voldoende mate op de hoogte was gesteld (voor zover nodig) van haar verplichting tot het (tijdig) doen van aangifte. Zij heeft vervolgens bij de adviseur geïnformeerd of de aangifte tijdig was gedaan. Dit heeft vervolgens niet geleid tot het alsnog binnen de daartoe gestelde termijn doen van aangifte. De adviseur heeft dienaangaande ter zitting van de rechtbank verklaard: “Aanvankelijk wees onderzoek uit dat de aangifte is verzonden. Na de aanmaning is eiseres nogmaals langs gekomen en nieuw onderzoek wees uit dat het niet was verzonden. In dit geval is eiseres niets te verwijten. Ons kantoor valt iets te verwijten, maar de boete is aan eiseres opgelegd.”
Hoewel eiseres kan worden gevolgd in haar betoog dat het verzuim in belangrijke mate aan haar gemachtigde is toe te rekenen, neemt dat niet weg dat de verplichting tijdig een aangifte in te dienen op haar rust en niet op haar gemachtigde. Nu zij een herinnering en vervolgens een aanmaning heeft ontvangen, kon zij daarom niet volstaan met het inwinnen van inlichtingen bij haar adviseur. Onder de gegeven omstandigheden had het op haar weg gelegen om zich (actief en zelfstandig) ervan te vergewissen dat de aangifte ook daadwerkelijk tijdig werd ingediend. Bijvoorbeeld door er zelf op toe te zien dat de in te dienen aangifte tijdig werd ingediend door bijvoorbeeld vóór afloop van de gestelde termijn een kopie van de ingevulde aangifte te verlangen waaruit tijdige verzending bleek. Door dit na te laten heeft eiseres niet de van haar in redelijkheid te vergen zorg betracht. Haar beroep op avas dient daarom te worden verworpen.
10. Eiseres stelt voorts dat er aanleiding bestaat tot matiging van de verzuimboete. De rechtbank overweegt in dat verband dat eiseres (voor zover nodig) meermalen en in voldoende mate is geïnformeerd over haar verplichting tot het doen van aangifte en de mogelijkheid van een boete bij verzuim. In de herinneringsbrief van 23 mei 2017 is immers de navolgende passages opgenomen:
“U moet over het jaar 2015 aangifte doen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
U hebt uitstel gekregen tot 1 mei 2017. (…)
Uw aangifte moet nu uiterlijk 8 juni 2017 bij ons binnen zijn. (…)
Als u uw aangifte niet voor deze datum instuurt, krijgt u een aanmaning. Reageert u niet op niet op tijd op deze aanmaning dan kunt u een boete krijgen”
En in de aanmaningsbrief van 23 juni 2017 is haar het volgende medegedeeld:
“Uw aangifte moet nu uiterlijk 7 juli bij ons binnen zijn. (…)
Als ik u aangifte niet op tijd ontvang, dan schat ik uw inkomen. Hierdoor betaalt u misschien teveel belasting of krijgt u te weinig terug. Ook kunt u een boete krijgen. Die boete is minimaal € 369 en kan oplopen tot € 5.278. (…)”
11. Eiseres heeft, zoals hiervoor overwogen, bij haar adviseur geïnformeerd naar de gang van zaken rond haar aangifte. Echter, eiseres heeft verzuimd om na te gaan of de aangifte daadwerkelijk was gedaan dan wel – na de aanmaning – tijdig werd gedaan, terwijl daar - gelet op de onjuiste informatie van haar adviseur na de herinnering - zeker aanleiding toe was. Dat klemt te meer nu, nadat de uiterste termijn voor inlevering (7 juli 2017) was verstreken, het nog geruime tijd heeft geduurd alvorens aangifte werd gedaan terwijl de voor de aangifte benodigde gegevens beschikbaar waren. Dit nalaten van eiseres staat aan een matiging van de boete in de weg.
12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Vaststaat dat belanghebbende de aangifte IB/PVV 2015 niet tijdig heeft gedaan.
5.2.
In hoger beroep herhaalt belanghebbendes gemachtigde in grote lijnen hetgeen hij in zijn beroepschrift heeft aangevoerd. Ook in hoger beroep betoogt hij dat geen sprake is van enige schuld aan het niet tijdig doen van aangifte (AVAS-verweer) en voorts dat er sprake is van verzachtende omstandigheden op grond waarvan de boete dient te worden gematigd. Als verzachtende omstandigheden noemt gemachtigde: cliënte is een ‘first offender’, er is ‘geen opzet of slordigheid’ en de boete is ‘disproportioneel’.
Tijdens de hofzitting voegde hij er aan toe dat sprake is van een ‘pleitbaar standpunt’, dat de boete in geen verhouding staat tot het bedrag van de aanslag, alsmede dat ‘een paar dagen’ te laat indienen van de aangifte niet ernstig is en dat dit de werkprocessen bij de Belastingdienst niet of amper beïnvloedt.
5.3.
De inspecteur blijft in hoger beroep bij zijn standpunt dat de Verzuimboete terecht en voor het juiste bedrag is opgelegd. In zijn verweerschrift in hoger beroep verwijst hij kortheidshalve naar zijn bij de rechtbank ingediende stukken.
Ter zitting heeft hij daar aan toegevoegd dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de boete wegens het niet-tijdig doen van aangifte bij aanslagbelastingen niet (langer) heeft willen koppelen aan de hoogte van de nog te betalen belasting, zodat een boete als de onderhavige ook kan worden opgelegd indien geen of weinig belasting verschuldigd is.
5.4.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. De litigieuze boete is opgelegd op basis van artikel 67a, lid 1, AWR. Over de achtergrond en de hoogte van de op grond van deze bepaling opgelegde verzuimboete staat in de Memorie van Toelichting onder meer:
“De verplichting om tijdig, juist en volledig aangifte te doen weegt in het bijzonder zwaar bij de aanslagbelastingen, omdat de aangifte daar een voorname rol heeft bij de informatieverstrekking door de belastingplichtige aan de inspecteur. (…)
Daarnaast vervullen juist verzuimboeten een belangrijke functie in het onderhouden en versterken van de bereidheid van belastingplichtigen om hun wettelijke verplichtingen na te komen. De bereidheid van belastingplichtigen om voor een aanslagbelasting tijdig aangifte te doen laat te wensen over. Nu worden duizenden verzuimboeten opgelegd. Het niet of niet tijdig doen van aangifte verstoort in hoge mate de processen bij de Belastingdienst. Indien de aangifte niet (tijdig) wordt gedaan, moet de inspecteur de belastingaanslag uiteindelijk ambtshalve opleggen op basis van een zo goed mogelijke schatting. De inspecteur dient hierbij rekening te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zodat de schatting niet onredelijk hoog mag zijn, maar om de schatkist niet te kort te doen ook niet te laag. Een goede schatting maken is een ingewikkeld en tijdrovend proces met een bezwaarschrift tot gevolg als de belastingaanslag naar de mening van de belastingplichtige te hoog is vastgesteld. De ambtshalve regeling van de niet ingediende aangiften is aldus verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van de bezwaarschriftenbehandeling op de kantoren. Het terugdringen daarvan is een onderdeel van het streven naar een efficiënter werkende Belastingdienst, waaraan een verhoging van de verzuimboete wegens aangifteverzuimen kan bijdragen.
Het kabinet hecht eraan op te merken dat de Belastingdienst niet zonder meer overgaat tot het opleggen van een verzuimboete. De belastingplichtige die niet reageert op de uitnodiging om aangifte te doen, krijgt eerst een herinnering en vervolgens een aanmaning. Pas indien hij drie verzoeken om aan zijn verplichtingen te voldoen heeft genegeerd, beloopt de belastingplichtige een verzuimboete.”
MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 281, nr. 3, p. 34–35.
5.5.
Gelet op bovenstaand citaat blijkt dat de reden voor de wetgever om met ingang van 1 januari 2010 verzuimboeten als de onderhavige fors te verhogen gelegen was in de omstandigheid dat aangiften bij aanslagbelastingen voor de werkprocessen van de Belastingdienst een belangrijke functie vervullen.
5.6.
Belanghebbende betoogt dat zij niet beboet kan worden omdat zij alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig door de inspecteur zou worden ontvangen. Nu de inspecteur betwist dat zij die zorg heeft betracht, rust op belanghebbende de last het een en ander aannemelijk te maken.
5.7.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat zij niet in die bewijslast is geslaagd. In aanmerking genomen dat belanghebbende op haar adres zowel de uitnodiging tot het doen van aangifte, als de Herinneringsbrief en de Aanmaning heeft ontvangen, was belanghebbende niet onwetend van het bestaan van en het niet tijdig voldoen aan haar verplichting tot het doen van aangifte. Ook was zij duidelijk geïnformeerd over de sanctie die op het niet voldoen aan de aangifteverplichting bestond (zie onder 10 rechtbankuitspraak).
5.8.
Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende na de ontvangst van de Herinneringsbrief er niet van uitgaan dat haar gemachtigde alsnog tijdig aangifte zou doen. Dit geldt des te sterker na de ontvangst van de Aanmaning. Belanghebbende had - gelijk ook de rechtbank onder 9 heeft overwogen - zeker na de ontvangst van de Aanmaning meer moeten doen dan uitsluitend haar gemachtigde informeren over de ontvangen correspondentie, om zich ervan te verzekeren dat de aangifte tijdig zou worden ingediend.
5.9.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat er onvoldoende grond is de Verzuimboete te matigen. Anders dan belanghebbende betoogt acht het Hof de boete niet disproportioneel en dat belanghebbende ‘first offender’ is acht het Hof onvoldoende grond om de boete te verlagen. Van een ‘pleitbaar standpunt’ is geen sprake en de wetgever heeft er - anders dan belanghebbende kennelijk meent - bewust voor gekozen om geen verband te eisen tussen de hoogte van een verzuimboete als de onderhavige en het bedrag van de aanslag (die op de te laat ingediende aangifte is gebaseerd).
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de rechtbankuitspraak.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.
De beslissing is op 28 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.