In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepkwekerij. De veroordeelde was eerder, op 20 april 2017, veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 6.646,15 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter heeft deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 december 2019 heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie en de argumenten van de verdediging gehoord. De verdediging voerde aan dat de besparing van huurkosten voor het pand waarin de hennepkwekerij was gevestigd, niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden aangemerkt, tenzij de huurpenningen met crimineel geld waren betaald. Het hof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de besparing van huurkosten wel degelijk als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 juni 2016 geen huur heeft betaald voor het pand, wat resulteert in een totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van € 8.891,70. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.