ECLI:NL:GHAMS:2019:4553

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
23-004089-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepkwekerij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepkwekerij. De veroordeelde was eerder, op 20 april 2017, veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 6.646,15 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter heeft deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 december 2019 heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie en de argumenten van de verdediging gehoord. De verdediging voerde aan dat de besparing van huurkosten voor het pand waarin de hennepkwekerij was gevestigd, niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden aangemerkt, tenzij de huurpenningen met crimineel geld waren betaald. Het hof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de besparing van huurkosten wel degelijk als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 juni 2016 geen huur heeft betaald voor het pand, wat resulteert in een totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van € 8.891,70. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004089-18
datum uitspraak: 17 december 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 november 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-130276-16 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
adres: [adres].

Procesgang

De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 april 2017 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 juni 2016.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 6.646,15,-.
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 12 november 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 6.646,15 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de veroordeelde is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft bij schriftelijke conclusie van 19 november 2019 het standpunt ingenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 6.646,15 conform de berekening in de ontnemingsrapportage van 27 augustus 2018. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij dat standpunt gepersisteerd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op 18 juli 2019 grieven tegen het ontnemingsvonnis opgegeven. De eerste grief houdt in dat de politierechter ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer dat de besparing van kosten voor huurpenningen slechts dan als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt indien die huurpenningen zijn betaald met geld dat van misdrijf afkomstig is en dat die vaststelling in de onderhavige zaak niet kan worden gedaan. Voorts heeft de verdediging bepleit dat de kosten die de veroordeelde heeft gemaakt voor de inrichting van het bedrijfspand dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging gepersisteerd bij voornoemde grieven en een subsidiair standpunt toegevoegd, ertoe strekkende dat een bedrag van
€ 1.938,44 (€ 267,92 per week x 7 weken) dient te worden afgetrokken van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat in de ontnemingsrapportage, nu de veroordeelde de eerste zeven weken in januari en februari 2016 geen gebruik heeft kunnen maken van het pand vanwege de inrichting van de hennepkwekerij door derden en hij in die periode derhalve geen voordeel heeft genoten.
Oordeel van het hof
Het hof komt tot de volgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft in de bewezenverklaarde periode gebruik gemaakt van een pand waarvoor hij geen huur betaalde, omdat daar – conform de afspraak – een hennepkwekerij was ingericht. Uit de huurovereenkomst blijkt dat de huurprijs een bedrag van € 1.481,95 per maand (inclusief servicekosten en BTW) betrof welk bedrag opeisbaar werd vóór of uiterlijk op de eerste van de maand waarop het bedrag betrekking had. [1] In de bewezenverklaarde periode van 1 januari 2016 tot en met 23 juni 2016 is de huur derhalve 6 keer betaald, wat neerkomt op een totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.481,95 x 6 maanden = € 8.891,70.
Het verweer, inhoudende dat een besparing van kosten voor huurpenningen slechts dan kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel indien het geld dat voor de betaling van die huurpenningen wordt aangewend uit enig misdrijf afkomstig is, wordt verworpen, nu dat standpunt geen steun vindt in het recht. [2] Het door de huurder niet (zelf) hoeven te betalen van de huurpenningen voor een pand waarin (en omdat daar) een hennepkwekerij wordt gebouwd, kan worden aangemerkt als een besparing van kosten in de zin van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Er is geen grond voor het aftrekken van kosten, nu de door de verdediging opgevoerde kosten voor de inrichting van de kantoorruimte, alsmede de kosten voor het herstel van het pand na ontmanteling van de kwekerij niet in direct verband staan tot de voltooiing van het delict.
Dat de veroordeelde de eerste zeven weken in januari en februari 2016 geen gebruik heeft kunnen maken van het pand betekent niet dat hij geen besparing van huurkosten heeft genoten. Hij was immers contractueel verplicht ook over die periode huur te betalen. De huurpenningen zijn betaald door derden en daarmee heeft de veroordeelde – ook over voornoemde periode – zich kosten bespaard. Het verweer wordt verworpen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.891,70.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
8.891,70 (achtduizend achthonderdeenennegentig euro en zeventig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 8.891,70 (achtduizend achthonderdeenennegentig euro en zeventig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2019.
Mr. P.C. Römer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Een huurovereenkomst winkelruimte tussen [naam] en [verdachte] d.d. 1 september 2015, p. 3.
2.Vgl. HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1080.