Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
13 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een betrokkene die in een huurwoning woonde waar een hennepkwekerij was gevestigd. De betrokkene had met de personen die de kwekerij runden afgesproken dat hij geen huur hoefde te betalen voor de woning. De politierechter had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op de bespaarde huurkosten, die in totaal € 7.935,66 bedroegen voor de periode van maart 2010 tot en met november 2010.
De betrokkene stelde in cassatie dat de huurpenningen die hij niet hoefde te betalen, niet als wederrechtelijk verkregen voordeel konden worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de besparing van huurkosten als voordeel in de zin van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt, niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had terecht overwogen dat de betrokkene, wetende van de hennepkwekerij, voordeel had genoten door geen huur te betalen.
De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het belang van de context van de huurovereenkomst en de kennis van de betrokkene over de hennepkwekerij cruciaal waren voor de beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van artikel 36e Sr en de mogelijkheid om besparingen op kosten als voordeel aan te merken, zelfs wanneer deze niet direct uit een misdrijf voortkomen.