In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T. Houben, had een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagde, een politieagent, wegens mishandeling. Klager stelde dat hij tijdens zijn aanhouding op 5 juli 2018 door de beklaagde en zijn collega's onterecht was mishandeld en dat er racistische uitlatingen zijn gedaan. Het hof heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verslag van de advocaat-generaal en het dossier van de politie. Tijdens de behandeling in raadkamer op 20 november 2019 was klager niet aanwezig, maar zijn advocaat heeft het klaagschrift toegelicht. De advocaat-generaal heeft het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.
Het hof heeft de verklaringen van klager en zijn vriend vergeleken met die van de betrokken politieagenten. Klager had verklaard dat hij hardhandig was behandeld en dat er racistische opmerkingen waren gemaakt. De politieagenten ontkenden deze beschuldigingen en stelden dat klager zich verzette tegen zijn aanhouding. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de aangifte van mishandeling en discriminatie. De verklaringen van de politieagenten werden als geloofwaardig beschouwd, en het hof oordeelde dat het optreden van de politie binnen de grenzen van de wet viel. Daarom werd het beklag ongegrond verklaard en werd de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen bevestigd.