In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 30.508,53 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 november 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat er ten minste één eerdere oogst van hennepplanten heeft plaatsgevonden, ondanks de verdediging van de veroordeelde dat de aangetroffen hennepplanten niet volgroeid waren en dat er geen eerdere oogst was geweest. Het hof heeft de verklaringen van de veroordeelde als onaannemelijk beoordeeld en heeft de bewijsstukken uit het strafdossier in overweging genomen.
Het hof heeft de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie toegewezen en het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 30.326,53. Dit bedrag is berekend op basis van de opbrengst van de hennepplanten, rekening houdend met de kosten die zijn gemaakt voor de kweek. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd.