ECLI:NL:GHAMS:2019:4350

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
R 001246-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vermindering of kwijtschelding van betalingsverplichting wegens onvoldoende onderbouwing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot vermindering of kwijtschelding van een betalingsverplichting die aan de verzoeker was opgelegd. De verzoeker, geboren in Nigeria in 1963, had een betalingsverplichting van € 169.034,78 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze verplichting was eerder vastgesteld door het hof en later door de Hoge Raad bevestigd. De verzoeker heeft op 9 oktober 2019 een verzoek ingediend op basis van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering, waarin hij vroeg om het resterende bedrag van € 161.003,60 kwijt te schelden of te matigen, omdat hij in detentie verbleef en onvoldoende draagkracht had om aan de betalingsverplichting te voldoen.

Tijdens de behandeling van het verzoek in raadkamer op 13 november 2019, zijn zowel de advocaat-generaal als de verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, gehoord. Het hof heeft de verzoeker gevraagd om inzicht te geven in zijn financiële situatie, waaronder zijn vermogenspositie en toekomstige inkomsten. De verzoeker heeft echter onvoldoende bewijs geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij nu en in de toekomst niet in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen.

Uiteindelijk heeft het hof het verzoek afgewezen, omdat de verzoeker niet aan de eisen voldeed die gesteld zijn aan een verzoek op basis van artikel 577b Sv. Het hof benadrukte dat de verzoeker in de toekomst een nieuw verzoek kan indienen, mits dit goed onderbouwd is. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer, bestaande uit drie rechters, en is op 27 november 2019 ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004836-09
AV-nummer: 001246-19
Datum uitspraak: 27 november 2019
Beschikking gegeven op het verzoek ex artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres 1],
hierna te noemen verzoeker.

Procesgang

Aan de verzoeker is bij arrest van dit hof van 6 februari 2015 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 204.123,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 is in het cassatieberoep tegen dat arrest de uitspraak van het hof vernietigd wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting en heeft deze betalingsverplichting van het wederrechtelijk verkregen voordeel bepaald op € 174.034,78 en dat bedrag vervolgens verminderd tot een bedrag van € 169.034,78. De ontnemingsmaatregel is daarmee op
4 april 2017 onherroepelijk geworden.
Namens verzoeker is bij een op 9 oktober 2019 ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering verzocht om het resterende ingevolge de ontnemingsmaatregel te betalen bedrag van € 161.003,60 kwijt te schelden dan wel te matigen.
Het hof heeft het verzoek behandeld in raadkamer van 13 november 2019, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en de verzoeker, bijgestaan door mr. M. Jonk, advocaat te Amsterdam.

Beoordeling van het verzoek

Artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) biedt de rechter de mogelijkheid tot vermindering of kwijtschelding van het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag.
Aan het verzoek heeft de veroordeelde ten grondslag gelegd dat hij momenteel in detentie verblijft en daarvoor een bijstandsuitkering had. Zijn draagkracht is onvoldoende en zal ook in de toekomst onvoldoende zijn om (volledig) aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen. Het CJIB heeft ieder voorstel tot een betalingsregeling afgewezen vanwege de hoogte van het openstaande bedrag, aldus de raadsman.
.
Voor toewijzing van een op artikel 577, tweede lid Sv gebaseerd verzoek is vereist dat komt vast te staan dat de verzoeker nu, en in de toekomst, onvoldoende draagkracht heeft en zal hebben om aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen.
Aan de motivering van het verzoek moet de eis worden gesteld dat de verzoeker gemotiveerd, zo mogelijk aan de hand van bescheiden, aantoont:
a. wat met het destijds genoten wederrechtelijk verkregen voordeel is gebeurd;
b. wat overigens zijn vermogenspositie is, mede gelet op een eventueel huwelijksgoederenregime;
c. over welke inkomsten hij kan beschikken;
d. over welke inkomsten en vermogensbestanddelen hij, naar redelijke verwachting, in de toekomst zal kunnen beschikken, waarbij mede aandacht wordt besteed aan de toekomstige verdiencapaciteit uit arbeid en onderneming, alsmede eventuele inkomsten uit nalatenschappen.
Indien het verzoek op een van deze onderdelen niet voldoende is toegelicht, zal het in beginsel als onvoldoende onderbouwd moeten worden afgewezen. Daarbij verdient aantekening dat het de verzoeker vrijstaat in een later stadium een nieuw verzoek in te dienen, dat wel deugdelijk is onderbouwd.
In de brief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van 11 november 2019, ingekomen bij het hof op 13 november 2019, staat dat uit vermogensonderzoek is gebleken dat verzoeker op
8 juli 2016 eigenaar is geworden van de woning aan de [adres 2], waarbij de eigen woningschuld € 318.692,- en de WOZ-waarde in 2019 € 393.000 betreft. De verzoeker heeft hieromtrent geen enkel stuk overgelegd en heeft ter zitting verklaard dat in het kader van de scheiding van zijn partner nog geen financiële afwikkeling door de notaris heeft plaatsgevonden. Onvoldoende duidelijk is dan ook of de verzoeker vermogen, in de vorm van mogelijke overwaarde van het onroerend goed, heeft.
Verder heeft de verzoeker onvoldoende toegelicht wat er met het destijds genoten wederechtelijk verkregen voordeel is gebeurd. De stelling van de verzoeker in raadkamer dat dit wederrechtelijk verkregen voordeel er nooit is geweest is hiertoe onvoldoende, reeds omdat tijdens de ontnemingsprocedure is vastgesteld dat er wel degelijk wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten.
Gezien het voorgaande heeft de verzoeker het verzoek onvoldoende onderbouwd. Dat zijn draagkracht nu en in de toekomst onvoldoende is, respectievelijk zal zijn, om aan de betalingsverplichting te voldoen, kan niet worden vastgesteld.
Het verzoek tot vermindering dan wel kwijtschelding zal daarom worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Wijst af het verzoek van de veroordeelde tot vermindering c.q. kwijtschelding van de aan verzoeker opgelegde betalingsverplichting.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. P.C. Römer en mr. N.J.M. de Munnik, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier, door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 27 november 2019 ter openbare zitting uitgesproken.