ECLI:NL:GHAMS:2019:4254

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
23-003731-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valse bommelding met oogmerk om onrust te veroorzaken tijdens drukbezocht congres

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Roemenië in 1992, werd beschuldigd van het doen van een valse bommelding op 15 september 2018 tijdens een drukbezocht congres in de RAI Amsterdam. De verdachte had herhaaldelijk tegen een beveiliger en omstanders gezegd dat hij een bom bij zich had, wat leidde tot onrust en paniek. De verdediging voerde aan dat de verdachte slechts een grap wilde maken en dat er geen serieus geloof mocht bestaan dat er een ontploffing zou plaatsvinden. Het hof oordeelde echter dat de delictsomschrijving van artikel 142a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht was vervuld, ongeacht de intentie van de verdachte. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde het bewezen dat de verdachte met zijn uitlatingen anderen ten onrechte deed geloven dat er een bom aanwezig was. Ondanks de bewezenverklaring besloot het hof geen straf op te leggen, gezien de omstandigheden waaronder het feit was begaan en het feit dat de verdachte niet eerder voor een strafbaar feit was veroordeeld.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003731-18
datum uitspraak: 7 november 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-183256-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1992,
adres: [adres]).

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, gegevens heeft doorgegeven, met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig was, waardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht, immers heeft hij, verdachte, meermalen (mondeling) (in de Engelse taal) tegen/aan een beveiliger van Security Management Group en/of bezoekers van de beurs -samenvattend- gezegd en/of geschreeuwd en/of gevraagd: - dat hij een bom bij zich had, en/of - dat hij een bom kon maken, en/of - of zij (beveiliger en bezoekers) wilden dat hij, verdachte, een bom zou maken, en/of - "Kijk maar uit, daar zit een bom in", en/of - heeft hij, verdachte, op de vraag of hij een bom bij zich had geantwoord "ja, dat heb ik", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat gezien de feiten en omstandigheden niet werkelijk het geloof heeft mogen ontstaan dat een ontploffing teweeggebracht zou worden en bovendien dat het door artikel 142a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht vereiste oogmerk bij de verdachte ontbrak, omdat hij slechts een grap wilde maken.
Oordeel van het hof
Op grond van het dossier en het overige ter terechtzitting verhandelde is het volgende komen vast te staan. De verdachte heeft gepoogd toegang te krijgen tot de RAI Amsterdam op een dag waarop daar een drukbezocht internationaal congres plaatsvond. Toen hem die toegang werd ontzegd heeft hij meermalen tegen een beveiliger en in het bijzijn van omstanders gezegd dat hij een bom bij zich had, terwijl dit – zoals achteraf bleek – niet het geval was. In beginsel is hiermee de delictsomschrijving van artikel 142a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht vervuld. Het verweer inhoudende dat in het onderhavige geval de autoriteiten niet mochten geloven dat een ontploffing teweeggebracht zou worden, veronderstelt ten onrechte dat de wet een dergelijke eis stelt. Immers wordt noch in de tekst van de wet, noch in de wetsgeschiedenis de voorwaarde gesteld dat sprake is van een serieus te nemen of dreigende bommelding.
Voor zover het standpunt van de verdediging inhoudt dat het feit dat de verdachte slechts een grap heeft willen maken en die omstandigheid eraan in de weg staat om bij de verdachte het door artikel 142a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht vereiste oogmerk aan te nemen, wordt dat standpunt louter al weersproken door de wetsgeschiedenis. Aan het in voornoemd artikellid opgenomen bestanddeel ‘oogmerk’ komt immers geen andere betekenis toe dan aan dat bestanddeel op andere plekken in voornoemd wetboek. Dit betekent dat kan worden bewezen verklaard dat de verdachte bedoeld oogmerk had als zijn handelen ten doel had, dan wel – naar hij moet hebben beseft – als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht, dat anderen in de veronderstelling kwamen te verkeren dat zich ergens (onder zijn bereik) een bom bevond. Gelet op het feit dat de verdachte, op een drukbezocht congres en op een plek waar omstanders hem konden horen, heeft volgehouden dat hij een bom bij zich had, is het hof van oordeel dat de verdachte moet hebben beseft – mede gelet op het huidige tijdsgewricht – dat anderen zouden geloven dat zich ergens een bom bevond. Daarmee is het bedoelde oogmerk gegeven.
Op grond van het voorgaande acht het hof het aan de verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 15 september 2018 te Amsterdam gegevens heeft doorgegeven, met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig was, waardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht, immers heeft hij, verdachte, meermalen in de Engelse taal tegen een beveiliger van Security Management Group – samenvattend – gezegd en geschreeuwd:
- dat hij een bom bij zich had, en
- dat hij een bom kon maken, en
- of zij (beveiliger en bezoekers) wilden dat hij, verdachte, een bom zou maken, en
- " Kijk maar uit, daar zit een bom in", en
- heeft hij, verdachte, op de vraag of hij een bom bij zich had geantwoord “ja, dat heb ik”, althans woorden van gelijke aard of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
gegevens doorgeven met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig is waardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 weken met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte voor het tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 2 weken.
Het hof acht het raadzaam te bepalen dat in verband met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In de processen-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] en van de verdachte zelf komt naar voren dat bij de verdachte – toen hij niet werd binnengelaten in de RAI – de gedachte postvatte dat hem die toegang werd ontzegd omdat hij werd gediscrimineerd en hij ten onrechte werd aangezien voor een terrorist. Toen hij werd gesommeerd een T-shirt dat hij had laten vallen, mee te nemen, heeft hij omgekeken en gezegd: ‘Kijk maar uit, daar zit een bom in’. [getuige 1] merkt op tijdens zijn verhoor dat het T-shirt plat was en dat daar dus geen bom in kon zitten. De verdachte heeft voornoemde mededeling vervolgens een aantal keer herhaald, maar anderzijds heeft hij tegenover getuige [getuige 2] ook ontkend dat hij een bom bij zich had. Uit de processen-verbaal van verhoor van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] volgt dat zij zich niet bedreigd hebben gevoeld door het optreden van de verdachte. Uit voorgaande komt van de verdachte het beeld naar voren van een verwarde man, die wat heeft geroepen naar aanleiding van het bij hem ontstane idee dat hij onrechtvaardig werd behandeld. In dit specifieke geval acht het hof strafoplegging daarom niet opportuun. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 oktober 2019 is hij bovendien niet eerder hier te lande voor een strafbaar feit veroordeeld, zodat ook op die grond geen termen aanwezig zijn om voor het onderhavige feit straf op te leggen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. V. Mul, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 november 2019.
=========================================================================
[…]