ECLI:NL:GHAMS:2019:4246

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
23-003660-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door budgetbeheerder en bewindvoerder met strafmotivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2017. De verdachte, geboren in 1972, was als budgetbeheerder en bewindvoerder verantwoordelijk voor de financiën van kwetsbare slachtoffers. Echter, zij heeft gedurende een langere periode gelden die haar toevertrouwd waren, aangewend voor haar eigen rekeningen in plaats van de schulden van de slachtoffers te voldoen. Dit leidde tot ernstige financiële problemen voor de slachtoffers, die door haar handelen berooid achterbleven. Het hof heeft de verdachte zwaar aangerekend dat zij misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen van deze kwetsbare mensen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had dezelfde straf gevorderd. Het hof heeft echter besloten om de gevangenisstraf te verhogen naar 9 maanden, met 3 maanden voorwaardelijk, en heeft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij herzien. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is in hoger beroep opnieuw behandeld, maar het hof heeft besloten dat deze vordering niet ontvankelijk is in het strafgeding en dat de benadeelde partij verder moet procederen bij de burgerlijke rechter. Het hof heeft de op te leggen straf gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging zijn genomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003660-17
datum uitspraak: 19 juli 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-872049-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Voorts zal het hof de onderbouwing van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – welke beslissing het hof bevestigt – herzien zoals beschreven onder het kopje: ‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]’.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf die is opgelegd door de rechtbank.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende een langere periode gelden die zij onder zich had in haar hoedanigheid van budgetbeheerder en bewindvoerder aangewend, niet om de schulden te voldoen van de mensen met wiens/wier (financiële) begeleiding en bescherming zij was belast, maar om haar eigen rekeningen te betalen. Het hof rekent de verdachte zwaar aan dat zij daarmee meedogenloos misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat de bijzonder kwetsbare slachtoffers in deze zaak in haar hadden gesteld. Door de haar ter beschikking gestelde gelden steeds weer aan te wenden voor oneigenlijke doeleinden, is de financiële situatie van de slachtoffers dusdanig verslechterd dat herstel daarvan niet op enige termijn tot de mogelijkheden behoort, zo blijkt ook uit de brief van [benadeelde 1] die op 4 juli 2019 bij het hof is binnengekomen. De verdachte laat haar slachtoffers kortom berooid achter. Bij die stand van zaken is de € 25,00 die de verdachte naar eigen zeggen per maand naar beide slachtoffers overmaakt, onvoldoende om het (financieel) leed dat de verdachte door haar handelswijze heeft veroorzaakt ook maar enigszins te verzachten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bovendien verklaard in de pleegperiode geen enkele poging te hebben gedaan hulp te zoeken voor de financiële problemen waarvoor zij zich persoonlijk gesteld zag en die naar haar eigen zeggen de oorzaak waren van de door haar gepleegde verduisteringen. In plaats daarvan heeft de verdachte, telkens opnieuw, de beslissing genomen de gaten in haar financiën te dichten met geld dat haar was toevertrouwd in het kader van hulpverlening aan mensen die in financieel opzicht in zwaar weer terecht waren gekomen. Het gebrek aan vermogen van de verdachte haar laakbare handelswijze kritisch te beoordelen en bij te sturen spreekt ook uit het feit dat de verdachte zich opvolgend heeft laten benoemen tot beschermingsbewindvoerder van [benadeelde 1], terwijl zij op dat moment als budgetbeheerder van [benadeelde 2] al enige tijd geld verduisterde. Dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep spijt heeft betuigd, doet aan voorgaande niet af. Het hof neemt haar deze handelwijze zeer kwalijk.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur de enige passende en geboden reactie vormt op het onderhavige feit. Gelet op de stelselmatigheid waarmee de verdachte gelden heeft verduisterd, de kwetsbaarheid van de mensen waarvan de verdachte telkens misbruik heeft gemaakt, het feit dat zij op geen enkel moment hulp heeft gezocht voor haar eigen financiële problemen en het feit dat zij reeds één slachtoffer had gemaakt toen ze zich liet benoemen tot beschermingsbewindvoerder van een volgende slachtoffer, komt het hof tot oplegging van een langere gevangenisstraf dan is opgelegd door de rechtbank. Een gedeelte van de gevangenisstraf zal door het hof in voorwaardelijke vorm worden opgelegd om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst nogmaals over de schreef te gaan.
Het hof acht, alles afwegende, een (gedeeltelijk onvoorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 322 en 323 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 61.241,16. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 10.741,16 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag en dat ten aanzien van de benadeelde partij en het slachtoffer [benadeelde 2] de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Bij onherroepelijk vonnis van 14 juni 2017 is de verdachte door de burgerlijke rechter veroordeeld tot betaling van € 30.000,00 als voorschot op de vergoeding van de schade die de benadeelde partij heeft geleden ten gevolge van het handelen van de verdachte. Voor zover de vordering aldus nog niet is toegewezen, vergt de behandeling ervan nadere instructie, gevolgd door hoor en wederhoor. Daarmee zou de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij zal daarom thans in de vordering (in het strafgeding) niet worden ontvangen en kan daarover bij de burgerlijke rechter verder procederen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 juli 2019.
Mr. P.C. Römer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]