ECLI:NL:GHAMS:2019:4170

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
200.251.931/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en uitleg echtscheidingsconvenant in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de uitleg van een echtscheidingsconvenant. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in 2018 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de man, verweerder in principaal hoger beroep, verzocht had om de partneralimentatie op nihil te stellen. De rechtbank had in 2016 bepaald dat de man aan de vrouw een maandelijkse bijdrage van € 856,- zou betalen, welke later door wettelijke indexering is verhoogd naar € 904,83. De man stelde dat de alimentatie automatisch zou eindigen bij het stoppen van zijn WW-uitkering, terwijl de vrouw betoogde dat er geen overeenstemming was over een automatische nihilstelling van de alimentatie.

Het hof heeft vastgesteld dat de WW-uitkering van de man op 15 augustus 2016 is geëindigd en dat hij sindsdien geen inkomsten heeft ontvangen. Het hof oordeelde dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die een herberekening van de partneralimentatie rechtvaardigde. De vrouw had teveel alimentatie ontvangen en moest een bedrag van € 4.891,46 terugbetalen aan de man. Het hof heeft de verzoeken van de man om de alimentatie te limiteren tot zes jaar afgewezen, omdat hij niet voldoende bijzondere omstandigheden had aangetoond. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.251.931/01
Zaaknummer/rekestnummer rechtbank: C15/267707 / FARK 17-7249
Beschikking van de meervoudige kamer van 12 november 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.F.M. Visscher te Volendam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.A. Mulders te Purmerend.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 3 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 31 december 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 3 oktober 2018.
2.2
De man heeft op 20 februari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 24 juni 2019 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 14 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 17 juni 2019.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 26 juni 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 juli 2019 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op 3 juli 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 juli 2019 met een bijlage, ingekomen op 8 juli 2019.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 2009 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het partnerschap is op 12 augustus 2016 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016 tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
3.3
Bij voormelde beschikking van 3 augustus 2016 is bepaald dat het convenant dat partijen op 28 juni 2016 hebben gesloten deel uitmaakt van de beschikking. Volgens dit convenant zal de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) van € 856,- per maand voldoen, met ingang van de eerste van de maand volgend op de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2019 ingevolge de wettelijke indexering € 904,83 per maand.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1966.
Zij ontvangt een WAO-uitkering. Uit de uitkeringsspecificaties van april 2018 tot en met juni 2018 blijkt de uitkering € 1.294,- bruto per maand te bedragen. Uit de uitkeringsspecificaties van februari 2019 en april 2019 blijkt de uitkering € 1.325,- bruto per maand te bedragen.
De uitkering bedroeg blijkens de jaaropgaves 2016, 2017 en 2018 respectievelijk € 16.253,-, € 16.547,- en € 16.838,-.
Daarnaast ontvangt de vrouw een arbeidsongeschiktheidspensioen. Uit de jaaropgaves 2016, 2017 en 2018 van het Pensioenfonds Zorg & Welzijn volgt een belastbaar jaarloon van respectievelijk € 5.667,-, € 5.669,- en € 5.669,-.
Blijkens de uitkeringsspecificaties van januari 2017, januari 2018 en januari 2019 bedraagt het arbeidsongeschiktheidspensioen € 437,- bruto per maand.
Uit de aangiftes inkomstenbelasting 2016, 2017 en 2018 volgt een verzamelinkomen van respectievelijk € 16.804,-, € 21.083,- en € 20.973,-.
Blijkens de voorschotbeschikking van 2018 had de vrouw in dat jaar recht op € 1.139,- aan zorgtoeslag. Blijkens de voorschotbeschikking van 2019 heeft de vrouw in dat jaar recht op € 1.081,- aan zorgtoeslag.
Haar woonlasten bedragen € 529,- per maand aan hypotheekkosten.
De WOZ waarde van de eigen woning is € 173.000,- per 2018.
Zij betaalt € 137,- aan premie zorgverzekering.
3.6
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1959. Hij is alleenstaand.
Uit de aangiftes inkomstenbelasting 2016, 2017 en 2018 volgt een verzamelinkomen van respectievelijk € 30.810,-, € 2.535,- en € 2.193,-.
De WOZ-waarde van de eigen woning is € 225.000,- per 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de man, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016 en het erin opgenomen convenant, de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage op nihil bepaald met ingang van 15 augustus 2016 en is de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen de man vanaf 15 augustus 2016 aan partnerbijdrage aan haar heeft betaald en/of op hem is verhaald.
Verder zijn afgewezen de verzoeken van de man om te bepalen dat zijn alimentatieplicht jegens de vrouw is opgehouden te bestaan op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende met inachtneming van het door de vrouw gestelde en eventueel met verbetering van de gronden waarop de beschikking zal berusten, te bepalen dat het verzoek van de man tot nihilstelling met ingang van 15 augustus 2016 van de door hem te betalen partnerbijdrage alsnog wordt afgewezen, in die zin dat de door de man te betalen partnerbijdrage met ingang van 15 augustus 2016 op € 873,98 bruto (naar het hof begrijpt het per 2017 geïndexeerde bedrag) per maand blijft bepaald.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep – naar het hof begrijpt – de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man:
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 7.500,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 3 oktober 2018, althans van een door het hof te betalen datum, tot aan de dag van algehele voldoening;
- de vrouw te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van de beschikking aan de man te verstrekken:
  • inzage waar het bedrag van € 4.891,46 is gebleven. Mocht dit zijn uitgegeven, dat inzage wordt verstrekt middels bankafschriften in de besteding van dit bedrag;
  • alle op haar naam staande bankrekeningen en daarvan de maandspecificaties vanaf oktober 2018 tot en met heden;
  • de gelden die van de vrouw zijn gestort op een bankrekening op naam van een ander zonder daartoe strekkende onderliggende overeenkomst.
Een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft aan een van de bovengenoemde punten te voldoen.
- de onderhoudsplicht in duur te limiteren tot zes jaar, dat betekent dat de verplichting op 3 augustus 2022 is geëindigd;
- de vrouw te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
4.4
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
Ontvankelijkheid
5.1
Het hof dient vooraf de ontvankelijkheid van het principaal en incidenteel hoger beroep te beoordelen. In principaal hoger beroep stelt de man dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het verzoekschrift niet (althans onvoldoende) de gronden c.q. onderbouwingen bevat waarop het verzoekschrift berust.
In incidenteel hoger beroep betoogt de vrouw dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de man geen specifieke grieven tegen de bestreden beschikking aanvoert.
5.2
Het hof zal aan zowel het standpunt van de man als dat van de vrouw voorbij gaan, nu naar het oordeel van het hof uit het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift voldoende kenbaar is op welke gronden ieder van partijen meent dat de bestreden beschikking onjuist is. Dat dit ook voor beide partijen voldoende duidelijk is geweest, blijkt uit de omstandigheid dat zij over en weer inhoudelijk op elkaars stellingen hebben gereageerd.
Partneralimentatie
5.3
Ter inhoudelijke beoordeling ligt aan het hof voor de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
Uitleg convenant
5.4
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het convenant van 28 juni 2016 op het punt van de beëindiging van de WW-uitkering van de man.
De man stelt dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de partneralimentatie automatisch zou eindigen op het moment dat de WW-uitkering zou stoppen. De man verwijst in dit verband naar een brief van de mediator van 7 december 2017. Volgens de vrouw zijn partijen ervan uitgegaan dat de man op korte termijn weer een nieuwe baan zou vinden en dat de financiële situatie van de man opnieuw zou worden bekeken en de alimentatie zou worden aangepast. Reden waarom artikel 9 in het convenant is verschenen en waarom partijen geen bepaling hebben opgenomen waarin letterlijk staat dat de alimentatieverplichting van de man na het eindigen van zijn WW-uitkering op nihil zou worden gesteld.
Het hof stelt voorop dat de uitleg van het convenant niet alleen moet worden vastgesteld op grond van de tekst van de overeenkomst, maar tevens aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. In het convenant is niet woordelijk opgenomen dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld als de WW-uitkering van de man eindigt. Het hof is van oordeel dat de brief van de mediator voormelde stelling van de man onvoldoende ondersteunt. Weliswaar onderschrijft de mediator in genoemde brief het standpunt van de man, doch hij laat na gemotiveerd uiteen te zetten waarop dit standpunt is gebaseerd. Sterker nog, uit de brief van de mediator valt nu juist af te leiden dat partijen de bedoeling hadden om een wijzigingsmogelijkheid zoals omschreven in artikel 9 van het convenant op te nemen. Het hof is verder van oordeel dat het feit dat de man tijdens de mediation het naderende einde van zijn WW-uitkering aan de orde heeft gesteld, onvoldoende is om het standpunt van de man te rechtvaardigen. Het hof acht veeleer aannemelijk – zoals de vrouw heeft aangevoerd – dat partijen hieraan geen nadere aandacht hebben besteed, gelet op hetgeen reeds in het kader van de beëindiging van hun geregistreerd partnerschap op hen afkwam. De omstandigheid dat de vrouw niet direct de partneralimentatie heeft gevorderd en dit pas in september 2017 via het LBIO is gaan incasseren, doet niet aan het voorgaande af, gelet op de stelling van de vrouw dat partijen hadden afgesproken te wachten met het betalen van de alimentatie zolang ze samenwoonden en dat de vrouw toen zij in november 2016 haar eigen woning kreeg, eerst wilde afwachten of ze het zelf kon redden alvorens over te gaan tot het incasseren van de alimentatie. Tot slot volgt het hof de man niet in zijn stelling dat uit de e-mail van de vrouw van 13 september 2017 een stilzwijgende overeenkomst over nihilstelling van de alimentatie valt af te leiden, nu de vrouw in deze e-mail expliciet aanspraak maakt op de overeengekomen partneralimentatie. Dat de vrouw niet direct tot het vorderen van partneralimentatie is overgegaan, levert tot slot ook geen onderbouwing op van een stilzwijgende overeenkomst tot nihilstelling.
5.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de eerste grief van de vrouw in principaal hoger beroep slaagt en dat tussen partijen ten tijde van de ondertekening van het convenant geen overeenstemming bestond over een automatische nihilstelling van de partneralimentatie bij het eindigen van de WW-uitkering van de man.
Wijziging van omstandigheden
5.6
Vervolgens dient het hof te beoordelen of sprake is van een wijziging van omstandigheden. Vast staat dat de WW-uitkering van de man is geëindigd op 15 augustus 2016 en dat de man nadien geen inkomsten heeft ontvangen uit loondienst of een andere uitkering. Het hof is aldus van oordeel dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die noopt tot een herberekening van de partneralimentatie.
Ingangsdatum
5.7
De vrouw stelt dat een eventuele wijziging per datum indiening verzoekschrift dient in te gaan, omdat zij eerder niet hoefde te verwachten dat zij enig bedrag zou moeten terugbetalen. Anders dan de man, leidt het hof hieruit af dat de vrouw niet alleen grieft tegen de terugbetalingsverplichting, maar ook tegen de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de alimentatie. Het hof acht het echter redelijk om als ingangsdatum van een eventuele wijziging van de partneralimentatie uit te gaan van de datum van de wijziging van omstandigheden, te weten 15 augustus 2016. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de man niet eerder een verzoekschrift behoefde in te dienen, omdat de vrouw de partneralimentatie pas in september 2017 (met terugwerkende kracht) is gaan incasseren.
Beroep op artikel 1:160 BW
5.8
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw vanaf januari 2017 is geëindigd, nu de vrouw sinds dat moment samenwoont met haar nieuwe partner als ware zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof overweegt dat het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. onder meer HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724 en HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246). De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, die de conclusie rechtvaardigen dat in het onderhavige geval aan voormelde vereisten is voldaan, zodat het hof dit verweer passeert.
Draagkracht
5.9
Het hof zal vervolgens de draagkracht van de man beoordelen. Het hof gaat daarbij uit van de feiten en omstandigheden zoals vermeld onder 3.5 en 3.6, behoudens voor zover daarvan in het navolgende wordt afgeweken. Tussen partijen is in geschil of bij de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies en of van hem mag worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen.
5.1
De vrouw stelt dat de man kennelijk over liquide middelen beschikt (waarschijnlijk zwarte inkomsten), nu hij aan het LBIO heeft afgelost. Eventueel inkomensverlies kan aan de man worden verweten omdat hij (derhalve) in staat is om te werken maar niet voldoende solliciteert en geen lagere functie tegen een lager salaris accepteert. Verder mag volgens de vrouw van de man worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen.
De man voert aan dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Hij is in 2010 werkloos geraakt en is daarna steeds blijven solliciteren. Gelet op zijn leeftijd, opleidingsniveau en de tijd dat hij niet werkzaam is geweest, is de verwachting dat hij geen baan meer zal vinden voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
5.11
Het hof overweegt als volgt. In 2010 is het vaste dienstverband van de man beëindigd. Hij heeft vervolgens tot 15 augustus 2016 een WW-uitkering ontvangen. Gelet op de omstandigheid dat de man al geruime tijd werkloos was ten tijde van het uiteengaan van partijen, een WW-uitkering voor de maximale duur heeft ontvangen en door middel van overgelegde sollicitatieoverzichten heeft aangetoond dat hij serieuze pogingen heeft gedaan om weer aan de slag te geraken, is het hof van oordeel dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies bij de man.
Uit de door de man na de mondelinge behandeling overgelegde stukken valt verder af te leiden dat hij in 2017 heeft geleefd van een erfenis die hij in april 2017 heeft ontvangen en een jaarlijkse dividenduitkering ter hoogte van € 2.000,-. Op basis van een vermogensvergelijking tussen 2017 en 2018 zou de man in 2017 hebben geleefd van gemiddeld € 1.500,- per maand. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij vanaf 2018 heeft kunnen rondkomen van een bedrag van € 2.000,- per maand, dat hij zichzelf heeft uitgekeerd vanuit de in 2010 bij de beëindiging van zijn dienstverband ontvangen gouden handdruk. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van het geregistreerd partnerschap de helft heeft gekregen van voormelde door de man bij de beëindiging van zijn dienstverband in 2010 ontvangen gouden handdruk. Het hof is van oordeel dat van de man niet kan worden verwacht dat hij inteert op dit deel van zijn vermogen ten behoeve van een aan de vrouw te betalen partneralimentatie. Voor wat betreft het overige deel van zijn vermogen is het hof van oordeel dat de man ook hierop niet hoeft in te teren, nu het om een beperkt vermogen gaat, terwijl, zoals hiervoor uiteen gezet is, geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
Dat de man naast de hiervoor besproken posten nog andere (zwarte) inkomsten heeft, heeft de vrouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Hoewel de na de mondelinge behandeling ingekomen stukken ten aanzien van de jaren na 2017 geen volledig beeld geven, is het hof van oordeel dat de man met zijn toelichting tijdens de mondelinge behandeling en de door hem na de mondelinge behandeling overgelegde stukken voldoende heeft onderbouwd dat hij in zijn levensonderhoud kan voorzien omdat hij inteert op zijn vermogen (en niet omdat hij daarnaast zwarte inkomsten geniet).
5.12
Het hof komt op grond van het vorengaande tot de conclusie dat de draagkracht van de man vanaf 15 augustus 2016 niet toereikend was voor het betalen van een uitkering tot levensonderhoud. Gelet op de leeftijd van de man en de langdurige periode van werkloosheid ziet het hof ook geen aanleiding te veronderstellen dat de man daartoe op een voorzienbare termijn wel in staat is.
Concluderend
5.13
Dit leidt ertoe dat het hof, net als de rechtbank, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 15 augustus 2016 op nihil zal stellen.
Terugbetalingsverplichting
5.14
Voorts dient het hof te beoordelen of de vrouw het in totaal door haar geïncasseerde bedrag van € 7.500,- moet terugbetalen aan de man. Het hof overweegt dat een deel van dit bedrag bestaat uit door de vrouw gemaakte incassokosten. Het andere deel bestaat uit door de man betaalde partneralimentatie ter hoogte van € 4.891,46. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen ten aanzien van de uitleg van het convenant van 28 juni 2016, overweegt het hof dat de vrouw op zichzelf ervan mocht uitgaan dat zij recht had op partneralimentatie en dat zij mocht overgaan tot incasseren. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw niet ten onrechte incassokosten heeft gemaakt en dit deel derhalve niet hoeft terug te betalen. Nu echter achteraf is gebleken dat bij de man met ingang van 15 augustus 2016 geen sprake is van draagkracht, heeft de vrouw teveel partneralimentatie ontvangen. Naar het oordeel van het hof dient de vrouw het gehele bedrag aan teveel ontvangen alimentatie van € 4.891,46 aan de man terug te betalen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in haar verweerschrift inzake het incidenteel hoger beroep en ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard nog over dit bedrag te beschikken. Daarbij ziet het hof geen aanleiding voor toewijzing van de verzoeken met betrekking tot het overleggen van bankafschriften en bankgegevens en het opleggen van een dwangsom, omdat er geen reden is om aan te nemen dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag niet terug gaat betalen.
Limitering
5.15
Vervolgens zal het hof het verzoek van de man beoordelen om de partneralimentatie te limiteren tot de duur van het geregistreerd partnerschap van partijen, te weten zes jaar. De man betoogt hiertoe dat partijen al op leeftijd waren toen zij het geregistreerd partnerschap aangingen, de vrouw al eerder getrouwd is geweest, geen kinderen uit het partnerschap zijn geboren en de vrouw al voor het partnerschap arbeidsongeschikt was.
De vrouw is van mening dat het verzoek van de man moet worden afgewezen. Het verzoek is in strijd met de goede procesorde, omdat dit in eerste instantie niet is verzocht en de vrouw zo een instantie wordt ontnomen om verweer te voeren. Daarnaast heeft de man onvoldoende gemotiveerd waarom moet worden afgeweken van de wettelijke termijn van twaalf jaar.
5.16
Het hof overweegt als volgt. De man, die in eerste aanleg een verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie heeft gedaan, kon in hoger beroep zijn verzoek wijzigen c.q. aanvullen. Nu de vrouw daarop bij verweerschrift in hoger beroep heeft kunnen reageren en dat ook heeft gedaan, is geen sprake van een schending van de goede procesorde. Voorts overweegt het hof dat op grond van artikel 1:157 lid 3 BW de rechter de partneralimentatie kan toekennen onder vaststelling van een termijn. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In artikel 1.8 van het convenant van 28 juni 2016 hebben partijen aangesloten bij deze wettelijke termijn van twaalf jaar. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering worden volgens vaste jurisprudentie hoge eisen gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen. Aan die zware stelplicht heeft de man naar het oordeel van het hof niet voldaan, zodat het verzoek tot limitering zal worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling
5.17
Gelet op de uitkomst van de procedure in hoger beroep en de omstandigheid dat de onderhavige zaak een familiezaak betreft, ziet het hof tot slot geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. De kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Slotsom
5.18
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.