ECLI:NL:GHAMS:2019:417

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
17/00400
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag zuiveringsheffing en watersysteemheffing voor recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De belanghebbende, een inwoner van Uithoorn, heeft een aanslag zuiveringsheffing en watersysteemheffing ontvangen voor zijn woning, die zich op een terrein bevindt waar ook recreatiewoningen staan. De rechtbank had eerder de aanslag zuiveringsheffing vernietigd, omdat zij oordeelde dat de woning van de belanghebbende niet als recreatiewoning kon worden aangemerkt. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij het Hof van oordeel was dat de rechtbank ten onrechte de aanslag had vernietigd. Het Hof oordeelde dat de woning van de belanghebbende wel degelijk als een voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimte kan worden aangemerkt, en dat de heffingsambtenaar de aanslag terecht had opgelegd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de aanslag zuiveringsheffing en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak om onderscheid te maken tussen woningen die als hoofdverblijf worden gebruikt en recreatiewoningen, en bevestigt dat de heffingsambtenaar bevoegd is om aanslagen op te leggen aan de gebruiker van de woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00400
8 januari 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 19 juli 2017 in de zaak met kenmerk AMS 16/2851 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X]te [plaats] (gemeente Uithoorn), belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 – op één aanslagbiljet verenigd – een aanslag zuiveringsheffing woonruimte (€ 53,11) en een aanslag watersysteemheffing ingezetenen (€ 105,43) opgelegd. Het aanslagbiljet is gedagtekend 30 januari 2016.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken, gedagtekend 11 maart 2016, de hiervoor genoemde aanslagen gehandhaafd en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Op het tegen de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 19 juli 2017 als volgt beslist (in de uitspraak wordt belanghebbende als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’ aangeduid):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond, voor zover dat betrekking heeft op de aan eiser
opgelegde aanslag zuiveringsheffing;
- vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover daarbij de aanslag zuiveringsheffing
in stand is gelaten;
- vernietigt de aan eiser opgelegde aanslag zuiveringsheffing en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van de bestreden uitspraak voor zover deze is
vernietigd;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van de heffingsambtenaar is bij het Hof ingekomen op 21 augustus 2017 en aangevuld bij brief van 18 september 2017. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2018. Belanghebbende is niet verschenen. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen mr. A.J. van Griethuysen en C. Wittekoek. Blijkens gegevens van PostNL is de aan belanghebbende op 25 september 2018 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen, onder vermelding van plaats en tijdstip, op 29 september 2018 bezorgd op het door de belanghebbende aangegeven adres ( [adres] ). Vervolgens is de aangetekende brief op 1 oktober 2018 bij het Hof retour gekomen met de vermelding dat deze is geweigerd. Blijkens de de Basisregistratie personen (BRP) is voornoemd adres het laatst bekende adres van belanghebbende. Het Hof heeft vervolgens de uitnodiging voor de zitting op 3 oktober 2018 bij gewone post aan belanghebbende verstuurd. Belanghebbende is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang heeft kunnen vinden.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof stelt de feiten als volgt vast:
2.2.
Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak [adres] , gemeente Uithoorn, (hierna: de woning) voor het jaar 2016 een aanslag zuiveringsheffing naar één vervuilingseenheid opgelegd.
2.3.
Volgens de BRP staat belanghebbende uitsluitend ingeschreven op het hiervoor vermelde adres.
2.4.
De woning bevindt zich op een terrein waar ook woningen staan die voor recreatieve doeleinden worden gebruikt. De gebruikers van laatstbedoelde woningen worden voor de zuiveringsheffing op de voet van artikel 19, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht (hierna: de Verordening) aangeslagen door middel van een aanslag bedrijfsruimte aan de exploitant van die woningen.
2.5.
In de Verordening is onder meer het volgende vermeld:

Belastbaar feitArtikel 1Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van het direct of indirect afvoeren op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
Begripsbepalingen
Artikel 2Deze verordening verstaat onder:
(…)
f. woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
g. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
(…)
Heffingsplicht
Artikel 41. Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
(…)
2. Voor de toepassing van lid 1, onderdeel a, is heffingsplichtig:
a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die
door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is
gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die
het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene
aan wie dat deel in gebruik is gegeven.
(…)
Meting, bemonstering en analyse
Artikel 101. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekende met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. (…).
(…)
Vervuilingswaarde van woonruimten
Artikel 191. In afwijking van artikel 10, lid 1, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt één vervuilingseenheid.
2. Lid 1 is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de woning moet worden aangemerkt als een voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimte die zich bevindt op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Bevestigende beantwoording van die vraag heeft als gevolg dat niet artikel 19, eerste lid, Verordening van toepassing is omdat de woning moet worden aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte. Alsdan is niet belanghebbende op de voet van artikel 4, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Verordening belastingplichtig, maar degene die – het deel van – de bedrijfsruimte in gebruik heeft gegeven op de voet van artikel 4, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Verordening.

4.Beoordeling van het geschil

Oordeel rechtbank4.1. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen en beslist:
“3. Eiser voert aan dat bijna alle huisjes op het park permanent worden verhuurd en dat
eigenaren van huisjes op het park een pacht aan de eigenaar van het park betalen waarin de
heffing van Waternet is verwerkt en die veel lager is dan de waterschapsbelasting die eiser
moet betalen.
4. Verweerder heeft gesteld dat op het terrein waar eisers recreatiewoning staat,
[naam park] , huisjes staan waarin permanent wordt gewoond en waarvan de
bewoners ingeschreven staan in het BRP. Deze bewoners ontvangen, net als eiser, een
aanslag zuiveringsheffing en aanslag watersysteemheffing. Daarnaast staan op het terrein
huisjes die voor recreatieve doeleinden worden gebruikt. Deze laatste huisjes worden voor de
zuiveringsheffing aangeslagen via een aanslag bedrijfsruimte aan de exploitant op grond van
artikel 19, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing Amstel Gooi en Vecht
(Verordening zuivering[s]heffing). (…) Omdat eiser in de BRP alleen staat ingeschreven op dit
adres, wordt hem op grond van artikel 19, eerste lid, van de Verordening zuiveringsheffing
een aanslag van één vervuilingseenheid opgelegd.
5. De rechtbank begrijpt uit wat eiser aanvoert dat hij het onderscheid dat verweerder
maakt tussen recreatiewoningen die al dan niet permanent worden bewoond niet redelijk
vindt. (…) Ten aanzien van de zuiveringsheffing maakt verweerder inderdaad een onderscheid tussen recreatiewoningen die al dan niet permanent bewoond worden. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
6.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Verordening zuiveringsheffing, voor
zover van belang, bedraagt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één
persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, één vervuilingseenheid.
Op grond van het tweede lid van dat artikel is het eerste lid niet van toepassing op de voor
recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie
bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde
woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van
een bedrijfsruimte.
6.2.
De bepaling van artikel 19, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing is
gelijkluidend aan het wettelijke voorschrift waarop zij is gebaseerd: artikel 122h, vijfde lid,
van de Waterschapswet. Vóór 29 december 2007 was een gelijkluidende bepaling
opgenomen in artikel 21, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In de
memorie van toelichting bij deze wet is — voor zover hier relevant — het volgende opgemerkt
(Kamerstukken II 1998/99, 26367, nr. 3, blz. 11):
“Het maken van een onderscheid tussen een woonruimte voor hoofdbewoning en een
recreatiewoonruimte werd en wordt gezien de daarmee gemoeide zeer hoge
perceptiekosten afgewezen (Kamerstukken II, 1987/88, 20 435, nr. 3, p. 5).”
6.3.
De memorie van antwoord bij deze wet bevat onder andere de volgende passage
(Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 5, blz. 10):
“Voor recreatiewoonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie
bestemd terrein blijft gelden dat ze een deel zijn van een bedrijfsruimte. Het gehele
recreatieterrein wordt op basis van artikel 21, tweede lid, als bedrijfsruimte in de
verontreinigingsheffing betrokken op basis van de hoeveelheid ingenomen water.
De aanslag inzake de verontreinigingsheffing wordt ongeacht de
eigendomsverhoudingen opgelegd aan de exploitant van dat recreatieterrein. Indien
de (zelfstandige) recreatiewoonruimte zich echter niet op een dergelijk
recreatieterrein bevindt, wordt deze als woonruimte aangemerkt en wordt geen
rekening gehouden met de omstandigheid dat deze slechts een gedeelte van het
belastingjaar feitelijk wordt gebruikt. Doorslaggevend daarbij is dat de
recreatiewoonruimte gedurende het gehele jaar aan de belastingplichtige ter
beschikking staat en dat de afwisselende perioden dat men hiervan feitelijk gebruik
maakt alleen tegen zeer hoge perceptiekosten te controleren is.”
7. Niet in geschil is dat de recreatiewoning van eiser zich bevindt op een voor
verblijfsrecreatie bestemd terrein in de zin van artikel 19, tweede lid, van de Verordening
zuiveringsheffing. De oplegging van de aanslag zuiveringsheffing aan eiser in plaats van aan
de eigenaar van het terrein is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd met artikel
19, tweede lid en artikel 4, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing. Op grond van
die bepalingen wordt een dergelijke woonruimte immers aangemerkt als onderdeel van een
bedrijfsruimte en dient de heffing opgelegd te worden aan degene die de recreatiewoning ter
beschikking heeft gesteld van eiser. De keuze van verweerder om de aanslag
zuiveringsheffing aan eiser op te leggen omdat deze permanent in de recreatiewoning woont
en ingeschreven is in de BRP vindt ook geen grondslag in de hiervoor geciteerde
wetsgeschiedenis van artikel 122h, vijfde lid, van de Waterschapswet. Daaruit blijkt dat het
niet de bedoeling van de wetgever was om onderscheid te maken tussen woningen die dienen
als hoofdverblijf en woningen die dienen als recreatiewoningen. Verweerder heeft de aanslag
zuiveringsheffing dus ten onrechte opgelegd aan eiser en niet aan de eigenaar van het terrein.
8. Het beroep van eiser is gegrond, voor zover dat betrekking heeft op de aan eiser
opgelegde aanslag zuiveringsheffing. Hetgeen eiser voor het overige heeft betoogd hoeft dan
ook niet besproken te worden.
(…)
10. De rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover daarbij de aanslag
zuiveringsheffing in stand is gelaten. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien
en de aanslag zuiveringsheffing in zoverre te vernietigen.”
4.2.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar met betrekking tot de feitelijke situatie onder meer het volgende gesteld:
- op het perceel waarop de woning zich bevindt rust sedert 2 april 2012 een recht van
erfpacht, gevestigd op naam van [namen] ;
- van de 95 objecten die zich op het onder 2.4 vermelde terrein bevinden, worden tenminste
45 objecten in verband met permanente bewoning daarvan voor het belastingjaar 2015
rechtstreeks aangeslagen voor de zuiveringsheffing;
- voor de overige objecten wordt er een bedrijfsruimte-aanslag opgelegd aan de exploitant
van het terrein nu die in de exploitatie door die exploitant vallen;
- de voormelde beperkt zakelijk gerechtigden verhuren de woning aan belanghebbende;
- belanghebbende staat met ingang van 13 april 2012 op het adres van de woning
ingeschreven in de BRP; het betreft hier een zelfstandige woning die door belanghebbende
permanent wordt bewoond;
- er is een exploitant van het terrein; deze is eigenaar van het (aan [namen] in
erfpacht uitgegeven) perceel waarop de woning zich bevindt, en
- de exploitant van het terrein is niet betrokken bij de verhuur van de woning.
4.3.
Volgens de heffingsambtenaar is de woning geen recreatiewoning en bevindt de woning zich niet op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein. Dit laatste ook, omdat het terrein niet (bedrijfsmatig) als een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein wordt geëxploiteerd (onder verwijzing naar Hof Amsterdam 6 augustus 2015, ECLI:GHAMS:2015:3436). De rechtbank heeft ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, Verordening, omdat aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling niet is voldaan.
4.4.
Het Hof gaat bij de beoordeling mede uit van hetgeen de heffingsambtenaar in zijn hogerberoepschrift met betrekking tot de feitelijke situatie – niet weersproken door belanghebbende – heeft gesteld.
4.5.
Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, Verordening is onder meer vereist dat het object waarop die bepaling betrekking heeft, een ‘voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimte’ is. De inhoud van deze term is in de Verordening niet gedefinieerd. Naar het oordeel van het Hof dient de term ‘voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimte’ naar het spraakgebruik (materieel) te worden uitgelegd. Naar die maatstaf kan een woning die – zoals in het onderhavige geval – permanent wordt bewoond door dezelfde persoon en waarbij overigens vaststaat dat die persoon gedurende die tijd op het desbetreffende adres in het BRP is ingeschreven, niet als een ‘voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimte’ als bedoeld in artikel 19, tweede lid, Verordening worden beschouwd. Dit betekent dat aan één van de toepassingsvoorwaarden van artikel 19, tweede lid, Verordening niet wordt voldaan.
De door de rechtbank in onderdeel 6 van haar uitspraak aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze ziet op het maken van een onderscheid tussen een recreatiewoning die zich niet op een recreatieterrein bevindt en een recreatiewoning die zich wel op en recreatieterrein bevindt. Uit deze passage is naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, Verordening niet als voorwaarde geldt dat het object waarop die bepaling betrekking heeft een voor recreatiedoeleinden bestemde woning is.
4.6.
Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, Verordening is voorts vereist dat het object waarop die bepaling betrekking heeft zich op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein bevindt, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, Verordening. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar gemotiveerd betwist dat, naar de in r.o. 4.5.4 van de uitspraak van Hof Amsterdam van 6 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS: 2015:3436, aangelegde maatstaf, aan deze toepassingsvoorwaarde is voldaan. Onder deze omstandigheid heeft het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende gelegen om feiten en omstandigheden aan te voeren en – bij betwisting – aannemelijk te maken, waarop kan worden gebaseerd dat de woning zich wel op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein bevindt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dergelijke feiten en omstandigheden niet aangevoerd en zijn die ook overigens niet aannemelijk geworden.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat niet is voldaan aan (twee van) de hiervoor vermelde toepassingsvoorwaarden van artikel 19, tweede lid, Verordening. Deze bepaling is derhalve ten onrechte door de rechtbank toegepast. Uit hetgeen belanghebbende overigens in beroep of hoger beroep heeft aangevoerd volgt niet dat de aanslag zuiveringsheffing ten onrechte is opgelegd.
Slotsom4.8. De rechtbank heeft de aanslag zuiveringsheffing ten onrechte vernietigd. Ook in zoverre had het beroep ongegrond moeten worden verklaard. Het Hof zal dit alsnog doen.

5.5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de aanslag
zuiveringsheffing en op de vergoeding van griffierecht door de heffingsambtenaar aan
belanghebbende;
- laat de uitspraak van de rechtbank voor het overige in stand, en
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag
zuiveringsheffing ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 8 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.