ECLI:NL:GHAMS:2019:4168

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
25 november 2019
Zaaknummer
23-001186-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door bestuurder van een rechtspersoon met onttrekking van geldbedragen aan de boedel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, was als bestuurder van de failliete besloten vennootschap [BV 1] beschuldigd van faillissementsfraude. De tenlastelegging omvatte het onttrekken van geldbedragen aan de boedel, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers, in de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 december 2013. Het hof oordeelde dat de verdachte in deze periode systematisch geldbedragen had onttrokken, wat resulteerde in een tekort in het faillissement van [BV 1]. De curator had aangifte gedaan van deze onttrekkingen, die niet terug te vinden waren in de boekhouding. De verdachte had erkend privéopnamen te hebben gedaan van de bedrijfsrekeningen voor persoonlijke uitgaven, waaronder vliegreizen.

Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte, ondanks waarschuwingen van zijn boekhouder en de curator, doorging met het onttrekken van geldbedragen, wat leidde tot benadeling van de schuldeisers. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet opzettelijk handelde en dat er geen sprake was van een aanmerkelijke kans op faillissement in de beginperiode. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de verdachte vanaf begin 2013 bewust handelde in de wetenschap dat zijn acties de schuldeisers benadeelden. Het hof achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf van zes maanden op, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001186-16
datum uitspraak: 22 november 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-845100-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
BRP-adres: [adres 1],
volgens eigen opgave ter terechtzitting in hoger beroep wonende op het adres:
[adres 2].

Onderzoek van de strafzaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 december 2013 te Zoetermeer en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer perso(o)n(en), althans alleen, als bestuurder van een rechtspersoon genaamd [BV 1] welke besloten vennootschap bij vonnis van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2013 in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
(sub 1)
een groot aantal goederen, te weten
- ( een) geldbedrag(en) (ten bedrage van ongeveer EURO 192.000) en/of
- ( een) geldbedrag(en) (ten bedrage van ongeveer EURO 51.717) en/of althans enig(e) goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken;
en/of
(sub 2)
enig(e) goed(eren), te weten (de goodwill van) [BV 1] om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bespreking van het bewijs

Redengevende feiten en omstandigheden
Het hof gaat, evenals de rechtbank, op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en
omstandigheden uit. [1]
[BV 1] (hierna: [BV 1]) statutair gevestigd en kantoorhoudende te [adres 3] is op 3 december 2013 failliet verklaard, waarbij [curator] (hierna: de curator) tot curator is benoemd. [2] [BV 2], waarvan de verdachte de bestuurder is, is sinds augustus 2012 enig aandeelhouder van [BV 1]. [3] De verdachte was niet alleen bestuurder van [BV 1], maar ook de feitelijk leidinggevende. [4]
De curator doet op 24 maart 2015 aangifte, omdat hij het vermoeden heeft dat de verdachte onder meer systematisch gelden heeft onttrokken aan de vennootschap voor privébestedingen en omdat de verdachte de lopende contracten van [BV 1], te weten de goodwill, beneden de waarde heeft overgedragen aan werknemer [werknemer] (hierna: [werknemer]), voor een bedrag van € 1.-. Voornoemde onttrekkingen zijn niet terug te vinden in de boekhouding. [5]
In een gesprek met de curator heeft de verdachte aangegeven dat hij de lopende contracten met de
gemeenten voor werknemer [werknemer], inderdaad aan hem heeft overgedragen voor een symbolisch bedrag van € 1,-. Ook heeft de verdachte aangegeven geldbedragen van de bedrijfsrekeningen te hebben opgenomen voor privédoeleinden. Het gaat dan onder meer om betalingen voor vliegreizen en verblijven in het buitenland. [6] Ook tegenover verbalisanten van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en ten overstaan van de rechtbank en het hof heeft de verdachte erkend dat hij privéopnamen van de bedrijfsrekeningen heeft gedaan. [7]
Sinds januari 2013 zijn door de verdachte namens [BV 1] diverse schuldeisers niet meer betaald. [8] Ook de Belastingdienst had diverse openstaande vorderingen op [BV 1]. [9] Ondanks dwangbevelen en een met de Belastingdienst getroffen betalingsregeling, bleven betalingen uit. [10] Ook waarschuwingen van de zijde van de boekhouder van [BV 1], te weten [boekhouder] (hierna: [boekhouder]), hebben de verdachte niet doen overgaan tot betaling van de crediteuren. [11] Terwijl de facturen van [BV 1] door de gemeenten waarmee de contracten liepen, intussen wel werden voldaan [12] , ging de verdachte door met het onttrekken van geldbedragen van de bedrijfsrekeningen. Vanaf juni 2013 stopte de verdachte ook met het betalen van zijn werknemers. [13]
De verdachte nam in de periode vanaf 1 januari 2013 tot aan de datum van het faillissement in totaal
€ 139.097.- in contanten op en boekte in totaal een bedrag over naar zijn privé bankrekening van
€ 56.124,-. [14] Hij verrichtte daarnaast privé pinbetalingen van de bedrijfsrekeningen van in totaal
50.042,-. [15]
Op 3 december 2013 was dan ook sprake van een tekort in het faillissement van [BV 1]. [16]
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal is van oordeel dat het de verdachte ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard. De verdachte heeft als bestuurder van [BV 1], dat op 3 december 2013 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers goederen aan de boedel onttrokken bestaande uit een geldbedrag van in totaal € 245.263,-. Daarnaast heeft de verdachte de goodwill van [BV 1] beneden de waarde vervreemd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn pleitnota onder meer aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde voor de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2013, nu in die periode het vereiste oogmerk ontbreekt. Van voorwaardelijk opzet op het faillissement van [BV 1] en de benadeling van schuldeisers kan geen sprake zijn in voornoemde periode, omdat toen nog de kans bestond dat [BV 1] financieel gezond zou worden. De verdachte dacht immers dat alles voor de zomer van 2013 nog goed zou komen en dat hij nieuwe klanten en/of investeerders zou kunnen aantrekken. Nu de curator [curator] onder meer heeft verklaard dat pas in juni 2013 signalen kenbaar werden die op een mogelijk faillissement van [BV 1] duidden, kan pas vanaf toen sprake zijn van een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat [BV 1] zou failleren c.q. dat sprake was van de aanmerkelijke kans dat de schuldeisers zouden worden benadeeld. Indien en voor zover het hof van oordeel is dat reeds vóór juni 2013 een aanmerkelijke kans bestond op een faillissement c.q. de benadeling van de schuldeisers, dan ontbreekt het bewijs van de bewuste aanvaarding (willens en wetend) van die aanmerkelijke kans door de verdachte. De verdachte heeft immers verklaard vooreerst in de zomer van 2013 onder ogen te hebben gezien dat het mis ging met [BV 1] en dat hij vanaf dat moment de zaken op zijn beloop heeft gelaten. Uit de verklaring van boekhouder [boekhouder] blijkt niet dat hij de verdachte zou hebben gewaarschuwd dat [BV 1] de privéopnamen door de verdachte niet zou kunnen dragen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat het bedrag van de onttrekkingen onjuist is berekend. Nu de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde voor de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2013 kan een bedrag van € 156.060,14 niet als onttrekking worden aangemerkt. Daarnaast zijn ten onrechte een tweetal zakelijke betalingen aan [BV 3], respectievelijk haar aandeelhouder, niet in mindering gebracht op het bedrag van de gestelde onttrekkingen. De verdachte en de getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) hebben beiden, bij zowel de FIOD als ten overstaan van de raadsheer-commissaris, verklaard dat de twee betalingen zakelijke betalingen van/namens [BV 1] aan [BV 3] zijn en verband houden met een project aan de [weg] te Amstelveen. De getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2]) heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard over de (uitvoering van) bouw- en onderhoudsprojecten door [BV 1] voor de gemeente Amstelveen, alsmede over de betrokkenheid van derden bij die projecten.
Tenslotte heeft de raadsman aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat er geen sprake was van een vervreemding van goodwill van [BV 1] om niet, dan wel vervreemding tegen een klaarblijkelijk lagere waarde. De getuige [werknemer] was reeds uit dienst bij [BV 1] op het moment van (de onderhandelingen over) de overdracht van de contracten met de gemeenten. De getuige [werknemer] was degene die de contacten met de gemeenten had. Het betroffen nul-uren contracten met een zeer korte opzegtermijn. De verdachte was niet in staat zelf de werkzaamheden in verband met de contracten te verrichten. Om zelfde voornoemde redenen is de goodwill, toen de verdachte het bedrijf overnam, ook op nul euro gewaardeerd.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat voor zover sprake was van enige goodwill van [BV 1] deze op het moment van overdracht reeds was verdampt.
Het oordeel van het hof
Het hof zal voor een aanzienlijk deel aansluiting zoeken bij de overwegingen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep en overweegt aldus als volgt.
Hoewel de verdachte voor zichzelf een maandelijks salaris van € 3.300,- had vastgesteld voor zijn werkzaamheden voor [BV 1], bedeelde hij zichzelf in de praktijk al sinds eind 2012 maandelijks structureel een aanzienlijk hoger bedrag toe. Zijn boekhouder, de getuige [boekhouder], heeft de verdachte hierop aangesproken en hem gewaarschuwd dat [BV 1] dergelijke grote uitgaven niet kon dragen. Ook heeft hij hem erop geattendeerd dat de belastingen betaald moesten worden. De boekhouder deed namens [BV 1] immers steeds de nodige belastingaangiftes, maar betaling door de verdachte bleef uit. Zelfs dwangbevelen vanuit de Belastingdienst zorgden er niet voor dat de verdachte tot betaling overging. De verdachte onttrok derhalve (minstgenomen) reeds vanaf begin 2013 willens en wetens feitelijk grote sommen geld aan de boedel. Gegeven de solvabiliteit van de onderneming en de ontvangen waarschuwingstekens bestond reeds vanaf dat moment de aanmerkelijke kans dat de verdachte met zijn handelwijze aanstevende op een benadeling van schuldeisers en daarmee een faillissement. Ook volgt hieruit dat de verdachte deze kans ook toen reeds bewust aanvaardde. Voor de vereiste voorzienbaarheid hiervan is onder de gegeven omstandigheden niet relevant per welke datum de schuldeisers feitelijk aan de bel trokken of in theorie de mogelijkheid nog bestond dat het tekort met nieuwe opdrachten kon worden ingelopen.
De stelling dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat [BV 1] door zijn handelen zou failleren en de schuldeisers zouden worden benadeeld niet bewust heeft aanvaard, komt niet overeen met de hiervoor beschreven gang van zaken. Onder voornoemde omstandigheden is dan ook (minstgenomen) vanaf
1 januari 2013 voldaan aan het vereiste oogmerk van artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht. Hij had onder de gegeven omstandigheden (het onbetaald laten van (preferente) schulden en het opnemen voor privé doeleinden van betalingen afkomstig van opdrachtgevers) (reeds in het vierde kwartaal van 2012) moeten begrijpen dat ten gevolge daarvan en door dit gedrag te prolongeren een faillissement feitelijk onafwendbaar was doordat de toestand van opgehouden hebben te betalen (van de schuldeisers) zich dientengevolge effectueerde, waarmee hij aldus de schuldeisers daadwerkelijk benadeelde.
Daar komt bij dat de situatie na juni 2013 nog ernstiger werd. De verdachte ging onverkort door met het welbewust onttrekken van forse bedragen voor privégebruik uit zijn onderneming. Voor zowel zijn boekhouder als zijn werknemers was de verdachte niet meer bereikbaar. Ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij vanaf medio 2013 er de brui aan gaf en feitelijk vluchtte.
Naast het niet betalen van zijn schuldeisers stopte de verdachte nu ook met de betaling van de salarissen van zijn werknemers. Tot aan de datum van het faillissement van [BV 1] is de verdachte echter wel
doorgegaan met het onttrekken van geldbedragen voor privédoeleinden aan de bedrijfsrekeningen van [BV 1]. Het vereiste oogmerk was derhalve vanaf juni 2013 tot het faillissement in nog verder versterkte mate aanwezig. Het verweer dat de verdachte dacht en mocht denken dat het allemaal nog goed zou komen, doordat hij nieuwe klanten en/of investeerders zou kunnen aantrekken, is in dit licht bezien op geen enkele wijze concreet gemaakt en kan daarom geen stand houden. Derhalve verwerpt het hof de gevoerde verweren met betrekking tot de ten laste gelegde periode van 1 januari tot en met 31 mei 2013.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de stukken van het geding, namens de verdachte voldoende inzichtelijk is gemaakt dat de privébetalingen door de verdachte van in totaal € 26.500,00 aan [BV 3] c.q. [getuige 1] een zakelijk karakter hadden. Voornoemd totaalbedrag van € 26.500,00 kan derhalve niet als onttrekking worden aangemerkt en dient van het totaalbedrag van onttrekkingen aan de boedel van [BV 1] in mindering te worden gebracht.
In zoverre slaagt het verweer van de raadsman.
Uit het voorgaande volgt dat uit de berekeningen en de onderliggende stukken blijkt dat de verdachte in totaal een bedrag van € 139.097,00 contant heeft opgenomen van de bedrijfsrekeningen en dat hij in totaal een bedrag van € 56.124,00 heeft overgeboekt naar zijn privérekening, waarvan hij uiteindelijk
€ 26.500,00 aan [BV 3] c.q. [getuige 1] heeft betaald. Daarnaast heeft hij in totaal € 50.042,00 aan privébetalingen verricht van de bedrijfsrekeningen. Door deze geldbedragen aan de bedrijfsrekeningen te onttrekken heeft de verdachte als bestuurder en feitelijk leidinggevende van [BV 1], de schuldeisers daadwerkelijk benadeeld. Het totaalbedrag van onttrekkingen aan de boedel van [BV 1] door de verdachte bedraagt derhalve € 218.763,00.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman met betrekking tot de goodwill van [BV 1] overweegt het hof dat de overgenomen contracten werden vertegenwoordigd door [werknemer] zelf, hij was immers de enige werknemer van [BV 1] ten tijde van de overdracht. [werknemer] werkte al sinds de zomer van 2012 als bouwkundig adviseur en bouwvergunningsbeoordelaar voor [BV 1] bij diverse gemeenten. Ook daarvoor was hij al op detacheringsbasis werkzaam voor die gemeenten, maar toen uit hoofde van de onderneming [onderneming]. Gelet daarop viel niet te verwachten dat de contracten met [werknemer] binnen afzienbare tijd zouden worden beëindigd. [werknemer] was bovendien gebonden aan een concurrentiebeding dat hem verbood concurrerende werkzaamheden te verrichten buiten [BV 1] om. Evenmin viel dus te verwachten dat [werknemer] binnen afzienbare tijd met zijn werkzaamheden voor de gemeenten zou stoppen.
Omdat de contracten gezien het voorgaande moeten worden getypeerd als contracten die een bestendige en langdurige cashflow opleverden en het dus niet de verwachting was dat die contracten zouden worden beëindigd, doet het feit dat het nul-uren contracten betroffen, niet af aan de daaraan toe te kennen waarde in het economisch verkeer. De door de FIOD geschatte waarde van € 30.000,00 van deze goodwill van [BV 1] komt het hof, gezien de door de FIOD overgelegde berekening, niet onredelijk voor. In ieder geval staat voor het hof vast dat de contracten een zekere waarde in het economisch verkeer hadden. Gelet op de verkoopprijs van de contracten, te weten € 1,00, acht het hof, evenals de rechtbank, bewezen dat de goodwill klaarblijkelijk beneden de waarde is vervreemd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 december 2013 te Zoetermeer en elders, als bestuurder van een rechtspersoon genaamd [BV 1] welke besloten vennootschap bij vonnis van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2013 in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
een groot aantal goederen, te weten
- geldbedragen (ten bedrage van ongeveer EURO 168.721) en
- geldbedragen (ten bedrage van ongeveer EURO 50.042)
aan de boedel heeft onttrokken
en
enig goed, te weten de goodwill van [BV 1] klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Per 1 juli 2016 zijn de bepalingen omtrent strafbaarstelling van faillissementsfraude gewijzigd. Anders dan de strafbaarstelling zoals die luidde ten tijde van het ten laste gelegde en bewezenverklaarde feit is in het huidige artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Deze wetswijziging moet worden beschouwd als een gewijzigd inzicht van de strafwetgever die bovendien als een voor de verdachte meest gunstige bepaling heeft te gelden. Het hof zal daarom toepassing geven aan het op
1 juli 2016 ingevoerde artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht.
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor één of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd, enig goed aan de boedel hebben onttrokken, meermalen gepleegd,
en
als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor één of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd, enig goed klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich als bestuurder en feitelijk leidinggevende van [BV 1] schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Hoewel de verdachte [BV 1] al vanaf begin 2013 in gevaar bracht met zijn handelen, onderkende hij dat zelf (kennelijk) pas in juni 2013. De verdachte heeft verklaard dat hij sinds die tijd spreekwoordelijk zijn kop in het zand heeft gestoken. Die verklaring staat echter haaks op zijn handelen. Ook na juni 2013 bleef de verdachte immers doorgaan met het onttrekken van fikse geldbedragen aan de bedrijfsrekeningen. Hij stopte zelfs met de betaling van zijn werknemers, die juist, op detacheringsbasis, de volledige inkomsten voor [BV 1] genereerden.
Voorts heeft de verdachte de goodwill van [BV 1] beneden de waarde vervreemd door de contracten met de gemeenten voor € 1,- aan [werknemer] over te dragen.
Met zijn handelen heeft de verdachte de schuldeisers van [BV 1], waaronder de Belastingdienst, benadeeld. Een gevolg waarvoor de maatschappij uiteindelijk zal moeten opdraaien.
Het hof heeft kennis genomen van de reclasseringsadviezen van 20 en 23 maart 2018 van Reclassering Nederland, Adviesunit 2 Zuid-West, telkens opgemaakt door reclasseringswerker [naam 1], en het door de verdediging overgelegde de verdachte betreffende psychiatrische rapport van 16 februari 2018, opgemaakt door drs. [naam 2], psychiater.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 oktober 2019 is hij niet eerder onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof overweegt ambtshalve dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad onder meer blijkt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM aanvangt vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In beginsel dient de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voorts dient in beginsel de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
In de onderhavige strafzaak is de verdachte op 16 november 2015 in verzekering gesteld. Op
29 maart 2016 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van
17 maart 2016. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft eerst ter terechtzitting van 8 november 2019 plaatsgevonden. Het hof spreekt op 22 november 2019 het arrest uit. De redelijke termijn is in hoger beroep met meer dan 19 maanden overschreden. Het hof constateert echter dat de totale duur van de berechting in de eerste aanleg- en de hoger beroepsfase net iets meer dan vier jaren, namelijk vier jaren en zes dagen, bedraagt. Het hof volstaat met constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.
Bij het bepalen van de strafmaat in zaken betreffende faillissementsfraude wordt doorgaans aansluiting gezocht bij het benadelingsbedrag, waarbij niet doorslaggevend is of de benadeling daadwerkelijk is geleden of slechts had kunnen worden geleden. Gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg van Voorzitters van Strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken (LOVS) zou bij een benadeling (van de boedel) van ongeveer € 218.000,- als uitgangspunt gelden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen tot twaalf maanden.
Niettemin plaatst het hof een kanttekening bij het in de onderhavige strafzaak onverkort toepassen van de oriëntatiepunten in relatie tot het benadelingsbedrag. De onderneming van de verdachte was op zichzelf levensvatbaar. Het grote probleem is dat de verdachte gedurende een periode meer heeft uitgeven dan er aan inkomsten binnen kwamen. Gesteld kan dan ook worden dat de ‘verteringen’ van de verdachte ‘buitensporig’ waren. Verder geldt dat de verdachte niet heeft getracht zijn uitgaven/onttrekkingen te verhullen; evenmin heeft hij pas geld aan de boedel onttrokken kort voordat een faillissement onafwendbaar was. De buitensporige uitgaven/onttrekkingen bleken eenvoudig terug te vinden. Naar het oordeel van het hof maakt het vorenstaande de strafzaak zo a-typisch dat het onverkort toepassen van genoemde oriëntatiepunten zou leiden tot een onevenredig zware straf.
Alles afwegende, rekening houdend met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, het feit dat het hof minder bewezen heeft verklaard dan door de advocaat-generaal is geëist, het tijdsverloop sinds het plegen van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof aanleiding geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur. Met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Daarnaast is het hof van oordeel dat de oplegging van een taakstraf voor de maximale duur passend en geboden is. Het hof is van oordeel dat op deze wijze de strafdoelen als vergelding en normbevestiging enerzijds en het strafdoel van speciale preventie anderzijds op verantwoorde wijze in evenwicht worden gebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63 en 343 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. D. Zeiss, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 november 2019.
Mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze strafzaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Een geschrift te weten een vonnis van Rechtbank Den Haag van 3 december 2015, DOC-001, pagina 29.
3.Een geschrift te weten een uittreksel uit het KvK register, DOC-001 pagina 31 en pagina 35. Een geschrift, te weten een afschrift van het bedrijfsprofiel van [BV 1] van de Kamer van Koophandel.
4.G-01-01, G-02-01en G-05-01.
5.Een geschrift, te weten een aangifte van de curator (hierna: de aangifte), DOC-001, pagina 6. AMB-002, pagina 5. Een geschrift, te weten een akte van bedrijfsoverdracht d.d. 1 september 2013, G02-01, bijlage 2, pagina 1-7. Een geschrift, te weten een beëindigingcontract betreffende [werknemer], G02-01, bijlage 3, pagina 1-5. De aangifte, DOC-001, pagina 12.
6.Een geschrift, te weten een brief behorende bij het faillissementsverslag van de curator, DOC-001, pagina 59 e.v.).
7.Een geschrift, te weten een e-mailbericht van de verdachte gericht aan de curator d.d. 15 juli 2015, DOC-006, pagina 2 en 3. Een ter terechtzitting door de verdachte afgelegde verklaring d.d. 3 maart 2016 (eerste aanleg). Een ter terechtzitting door de verdachte afgelegde verklaring d.d. 8 november 2019 (hoger beroep). V-01-01. V01-02.
8.De aangifte, DOC-001, pagina 9. Een geschrift, te weten een overzicht crediteurenlijst, DOC-001. pagina 63 e.v.
9.Een geschrift, te weten een brief van de Belastingdienst te Den Haag d.d. 11 december 2013, betreffende een overzicht van de belastingschuld van [BV 1], DOC-001, pagina 122. Een geschrift, te weten een brief van de Belastingdienst te Den Haag d.d.
10.Een geschrift, te weten een overzicht van betalingen betreffende de Belastingdienst, DOC-007.
11.G-05-01.
12.Overzicht ontvangsten en uitgaven per maand [BV 1], DOC-008.
13.De aangifte, DOC-001, pagina 6-12. V01-01.
14.AMB-004c. AMB-013 en AMB-013a. AMB-002, met bijlagen, pagina 1-7. AMB-002a, met bijlagen, pagina 1-6. AMB-003a, met bijlagen, pagina 1-8. AMB-003, met bijlagen, pagina 1-3. Een geschrift, te weten een overzicht van privébetalingen per pin en via de bank gespecificeerd per maand, DOC-010, pagina 1-10. Een geschrift, te weten een overeenkomst tussen ABN AMRO bank en de verdachte met betrekking tot rekeningnummer 46.47.49.093, DOC-004, pagina 1. Een geschrift, te weten bankafschriften van ABN AMRO bank op naam van rekeningnummer van de verdachte, DOC-005, pagina 1 e.v. AMB-013 en AMB-013a.
15.AMB-009. Een geschrift, te weten een overzicht pinbetalingen vanaf de rekeningen van [BV 1] voor privédoeleinden, DOC-010. AMB-013, AMB-013a en AMB-008a.
16.De aangifte, DOC-001, pagina 12.