ECLI:NL:GHAMS:2019:4127

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
200.244.986/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid en zorgplicht van de bank bij bouwhypotheek op Sint Maarten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellante] tegen de Curaçao Centrale Hypotheekbank N.V. (CHB). De zaak betreft een bouwhypotheek die [appellante] en [X] in 2006 hebben afgesloten voor de bouw van een woning op Sint Maarten. Na het vertrek van [X] uit Sint Maarten in 2007, heeft [appellante] de hypotheeklasten niet meer volledig kunnen voldoen, wat leidde tot een restschuld na de verkoop van het perceel in 2011. CHB vorderde betaling van deze restschuld, alsook van premies voor levensverzekeringen die aan de hypotheek waren gekoppeld. Het hof oordeelde dat [appellante] hoofdelijk aansprakelijk was voor de schuld, ondanks haar betoog dat zij slechts voor 50% aansprakelijk was. Het hof bevestigde dat de zorgplicht van de bank niet had geleid tot overkreditering en dat CHB niet in strijd met haar zorgplicht had gehandeld. De vorderingen van CHB werden grotendeels toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en veroordeelde [appellante] tot betaling van een totaalbedrag van ANG 25.172,59, vermeerderd met rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.244.986/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 4984268 CV EXPL 16-12028
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 november 2019
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. R.H.J. Koopmans te Amsterdam,
tegen
CURAÇAO CENTRALE HYPOTHEEKBANK N.V.,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. J. Faas te Groningen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en CHB genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 25 april 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 2 februari 2018, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen CHB als eiseres en [appellante] en [X] (hierna: [X] ) als gedaagden.
Bij arrest van 11 september 2018 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Bij rolbeslissing van 25 september 2018 is beslist dat de comparitie van partijen geen doorgang zal vinden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in het principaal appel geconcludeerd, na eiswijziging bij memorie van grieven, samengevat weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van CHB alsnog geheel zal afwijzen, en
– uitvoerbaar bij voorraad – CHB zal bevelen een nader omschreven verzekeringspolis of een kopie daarvan af te geven, op straffe van verbeurte van dwangsommen, met veroordeling van CHB in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
In het incidenteel appel heeft zij geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van CHB – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten.
CHB heeft in het principaal appel geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [appellante] – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten.
In het incidenteel appel heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en de vorderingen van CHB alsnog geheel zal toewijzen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [appellante] in de kosten van het geding in het incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in deze zaak een tussenvonnis uitgesproken op 31 maart 2017. Daarin heeft heeft hij onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met andere vaststaande feiten komen de feiten op het volgende neer.
2.1
In 2006 woonden [appellante] en [X] op Sint Maarten. Zij hadden beiden inkomen uit dienstbetrekking. Zij waren voornemens te gaan samenwonen en hebben een bouwperceel gekocht met het plan daarop een woning te (doen) bouwen.
2.2
Bij overeenkomst van 31 oktober 2006 hebben [appellante] en [X] een bedrag van ANG 591.000,00 van CHB geleend voor de bouw van de woning (het hof gebruikt de aanduiding ANG voor de Nederlands-Antilliaanse gulden; de aanduiding NAf. betekent hetzelfde). Het geleende bedrag is in een bouwdepot gestort. Ten gunste van CHB is een hypotheek gevestigd op het bouwperceel. [appellante] en [X] hebben zich verbonden een levensverzekering te sluiten, althans een risicoverzekering bij overlijden, en daarbij CHB aan te wijzen als begunstigde. Zowel op het leven van [appellante] als op het leven van [X] is een verzekering afgesloten die uitkeert bij overlijden.
2.3
In de periode 14 december 2006-27 maart 2007 zijn er opnamen uit het bouwdepot gedaan en is het bouwperceel bebouwd.
2.4
In 2007 heeft [X] Sint Maarten verlaten. Hij is toen opgehouden bij te dragen in de hypotheeklasten. De bouwlaag op de begane grond van de woning was toen gebouwd. Een verdieping was in aanbouw.
2.5
Bij brief van 5 juli 2007 heeft CHB aan [appellante] onder meer bericht:
"Wij gaan akkoord met uw verzoek om uw maandelijkse aflossing te verlagen.
Dit houdt in dat uw looptijd ingaande 1 juni 2007 verlengd is tot uw 60-jarige leeftijd.
Uw maandelijkse verplichting uitgaande van het aflossingsplan werd ingaande 1 juni 2007 NAf. 3.528,00."
2.6
Bij exploot van 10 juli 2007 heeft Creative Backhoe & Trucking Services, SARL (hierna: Backhoe) conservatoir derdenbeslag onder CHB doen leggen ten laste van [appellante] .
2.7
Op 11 juli 2007 heeft [appellante] haar toenmalige werkgever gemachtigd hypotheeklasten van ANG 3.528,00 per maand van haar salaris in te houden en rechtstreeks aan CHB te betalen.
2.8
Bij exploot van 13 januari 2009 heeft Backhoe de bouwgrond in executoriaal beslag doen nemen uit kracht van een tegen [appellante] gewezen vonnis.
2.9
Bij brief van 18 maart 2009 heeft CHB aan [appellante] onder meer bericht:
"De openstaande schuld van Backhoe willen wij graag betalen ten laste van de gelden in uw depot, zodat het beslag op uw salaris opgeheven kan worden. Voor dit doel hebben wij een overzicht nodig van Backhoe waaruit de restantschuld blijkt (...).
Het resterende bedrag in depot zullen wij, voor zover toereikend, verrekenen met uw opgelopen achterstand in betaling en uw tekort in het spaarfonds risicoverzekering. (...)
Indien u akkoord gaat met dit voorstel dan ontvangen wij graag een overzicht van de openstaande en door u erkende schuld aan Backhoe voor het nodige."
2.1
Bij faxbericht van 19 maart 2009 heeft de advocaat van Backhoe, verbonden aan advocatenkantoor Brisco Legal Consulting (hierna: Brisco), aan CHB bericht dat de schuld van [appellante] aan Backhoe in totaal ANG 33.197,57 bedraagt, met specificatie van dat bedrag.
2.11
Bij brief van 16 juni 2009 heeft [appellante] aan CHB onder meer bericht:
"I am hereby informing the Centrale Hypotheek Bank by means of this written document, that I (...) [have] no objections to the bank making payments from my construction monies to Brisco Legal Consultants for the amounts mentioned in their appeal."
2.12
Op 28 augustus 2009 is het bedrag van ANG 33.197,57 ten laste van het bouwdepot gebracht.
2.13
Op 28 augustus 2009 is de op het leven van [X] afgesloten verzekering wegens wanbetaling vervallen zonder enige uitkering.
2.14
Bij brief van 30 september 2009 heeft CHB een overzicht van depottransacties verstrekt aan [appellante] . Dit overzicht vermeldt onder meer de afboeking van ANG 33.197,57 op 28 augustus 2009 en noemt als eindsaldo per 30 september 2009 het bedrag van ANG 21.543,66.
2.15
Wegens familieomstandigheden is [appellante] in 2010 met spoed naar Nederland vertrokken. Zij heeft CHB niet op de hoogte gesteld van haar vertrek uit Sint Maarten.
2.16
In april 2010 heeft CHB het gehele saldo van het bouwdepot van ANG 21.543,66 afgeboekt onder vermelding van "Verrekening achterstand met depot".
2.17
Op 25 augustus 2011 is het bouwperceel met bebouwing in het openbaar verkocht voor ANG 445.000,00. Een door CHB opgestelde berekening vermeldt onder meer:
"Restantschuld na veiling: fl 24,367.03
Betalingen: juli 2011 fl (1,157.00)
---------------
fl 23,210.03"
2.18
Op [overlijdensdatum] is [X] overleden in [plaats] .

3.Beoordeling

3.1
In dit geding heeft CHB betaling gevorderd van ANG 23.210,03 (de restschuld, zie rov. 2.17 hiervoor), vermeerderd met ANG 1.962,56 wegens premie risicoverzekering 2012, met rente en buitengerechtelijke incassokosten van € 2.331,20, althans € 968,00.
De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van ANG 23.210,03, met rente, en de vorderingen ter zake van de premie risicoverzekering 2012 en de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
3.2
Bij wijze van incidentele vordering heeft [appellante] in eerste aanleg gevorderd dat CHB wordt bevolen om de originele polis van de verzekering op het leven van [X] af te geven. Deze vordering heeft de kantonrechter afgewezen.
3.3
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het recht van Curaçao van toepassing is op dit geschil. Hiertegen is geen grief gericht. Dit oordeel dient het hof dus tot uitgangspunt. Overigens zijn de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao gelijkluidend aan die van het Burgerlijk Wetboek van Sint Maarten en aan die van het Burgerlijk Wetboek van (Europees) Nederland.
In het principaal appel
3.4
[appellante] heeft in het principaal appel zestien grieven aangevoerd. Het hof zal eerst de verweren van [appellante] bespreken (3.5-3.24) en daarna de grieven langslopen (3.25).
3.5
[appellante] heeft betoogd dat zij slechts voor 50% aansprakelijk is en dat niet uitdrukkelijk aan haar is medegedeeld dat zij hoofdelijk aansprakelijk was.
3.6
[appellante] heeft niet bestreden dat art. 2 lid 4 van de algemene voorwaarden bij de leningsovereenkomst bepaalt dat indien zich meer personen als schuldenaar hebben verbonden, deze hoofdelijk aansprakelijk zijn. Blijkens deze bepaling is hoofdelijke aansprakelijkheid dus overeengekomen, ook al is dat niet uitdrukkelijk in de hoofdtekst van de leningsovereenkomst vermeld. Vast staat dat [appellante] voor de ontvangst van algemene voorwaarden heeft getekend. Haar stelling dat zij niet over de algemene voorwaarden beschikte, is in het licht daarvan onvoldoende toegelicht. Ook indien de algemene voorwaarden niet ter hand zijn gesteld, gelden zij als overeengekomen. Hoofdelijkheid is naar algemene ervaringsregels ook gebruikelijk bij een hypothecaire leningsovereenkomst tussen een bank enerzijds en meer dan één particulier anderzijds. Onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat [appellante] het redelijkerwijs anders mocht opvatten of dat CHB redelijkerwijs moest begrijpen dat [appellante] het anders opvatte. De enkele omstandigheid dat in het wettelijk stelsel hoofdregel is dat schuldenaren ieder voor een gelijk deel verbonden zijn, is onvoldoende voor een ander oordeel. Ook de gestelde omstandigheid dat CHB [appellante] niet uitdrukkelijk heeft gewezen op haar hoofdelijke verbondenheid, leidt niet tot een ander oordeel.
3.7
[appellante] heeft betoogd dat CHB in strijd met haar bancaire zorgplicht heeft gehandeld door onvoldoende te waken tegen overkreditering bij [appellante] .
3.8
De bijzondere zorgplicht van CHB bracht mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst in 2006 inlichtingen diende in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van [appellante] en [X] teneinde overkreditering te voorkomen (vergelijk: HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, rov. 4.2.7). In het licht van de omstandigheid dat [appellante] en [X] beiden in 2006 een betaalde baan hadden (bij elk van hen werd aanvankelijk ANG 2.240,00 per maand ingehouden op het salaris om de hypotheeklasten te voldoen), heeft [appellante] onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat CHB niet aan deze bijzondere zorgplicht heeft voldaan.
De zorgplicht van CHB bracht niet mee dat zij in 2006 ertegen diende te waken dat de hypotheeklasten voor [appellante] te zwaar zouden worden in de eventualiteit dat [X] zijn bijdragen daaraan zou staken.
[appellante] heeft haar stelling dat de depotopnamen in 2006 en begin 2007 onvoldoende gelijke tred hebben gehouden met de bouwvorderingen, onvoldoende toegelicht in het licht van de hiervoor in rov. 2.3 en 2.4 weergegeven vaststaande feiten.
Zij heeft ook onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat CHB in strijd met enige zorgplicht heeft gehandeld door na het vertrek van [X] de regeling aan te passen overeenkomstig de brief van 5 juli 2007 (zie rov. 2.5). Onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat de aangepaste regeling toen niet passend was. Ook is niet voldoende gesteld over de vraag welke verdere aanpassingen CHB toen volgens [appellante] had moeten doen.
3.9
[appellante] heeft gesteld dat zij meer betalingen heeft verricht dan CHB heeft verantwoord. Meer in het bijzonder heeft zij gesteld dat de begane grond van de woning verhuurd is geweest en dat de huurpenningen rechtstreeks aan CHB werden betaald, of dat die aan CHB verpand waren. CHB heeft deze stellingen betwist. [appellante] heeft niet specifiek aangeboden deze stellingen te bewijzen. Dat mocht van haar worden verwacht. Daarom worden deze stellingen gepasseerd.
Voor het overige heeft [appellante] de hoogte van de door CHB gevorderde hoofdsom, tegenover de door CHB gegeven specificatie van het verloop van het saldo van het bouwdepot en van het verloop van het saldo van de hypotheekschuld, onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.1
[appellante] heeft ten verwere aangevoerd dat CHB ten onrechte verzekeringspremies in rekening heeft gebracht. Dit verweer wordt verworpen.
[appellante] heeft hiertoe slechts gesteld dat de verzekeringen niet door tussenkomst van CHB tot stand zijn gebracht. Uit die enkele stelling volgt echter niet dat CHB de premies niet aan de verzekeringsmaatschappijen betaalde en ook niet dat zij die betalingen niet bij [X] en [appellante] in rekening mocht brengen.
3.11
[appellante] heeft met een beroep op de artikelen 7 en 8 van de in het geding gebrachte depotakte betoogd dat CHB verplicht was op 27 september 2007 (zes maanden na 27 maart 2007), althans op 30 april 2008 (achttien maanden na 30 oktoker 2006) het bouwdepot te gebruiken voor de delging van achterstanden.
3.12
De artikelen 4, 7 en 8 van de depotakte vermelden:
"4. De bank is gerechtigd de bij haar in bewaring gebleven gelden te allen tijde geheel of gedeeltelijk te harer keuze in mindering te brengen op de hoofdsom van boven aangehaalde hypothecaire geldlening, dan wel op hetgeen de bank verder uit hoofde van gemelde hypotheekakte, of de daarbij toepasselijk verklaarde algemene voorwaarden, te vorderen mocht hebben waartoe zij voor zoveel nodig door de debiteur bij deze nog onherroepelijk wordt gemachtigd, welke machtiging bij deze door de bank wordt aangenomen, indien mocht blijken, dat de afbouw c.q. reparatie werkzaamheden niet binnen het tijdbestek van achttien (18) maanden, ingaande heden, heeft plaatsgevonden.
7. De debiteur heeft in totaal een periode van achttien (18) maanden, ingaande heden, om de gelden gefaseerd op te nemen, (...).
Indien de debiteur na het verstrijken van een aaneengesloten periode van zes (6) maanden nadat een laatste opname uit het depot heeft plaatsgevonden, geen verzoek heeft gedaan tot een volgende uitkering van gelden uit de door hem aan de bank in bewaring gegeven gelden, zal de Bank gebruik maken van de onherroepelijke volmacht bedoeld in lid 4 en bij haar in bewaring zijnde gelden met de hoofdsom casu quo eventuele achterstand verrekenen.
8. Indien de debiteur na de in lid 7 bedoelde periode van achttien (18) maanden geen verzoek heeft gedaan tot uitkering van alle gelden uit de door hem aan de bank in bewaring gegeven gelden, zal de bank gebruik maken van de onherroepelijke volmacht bedoeld in lid 4 en de bij haar in bewaring zijnde gelden met de hoofdsom casu quo eventuele achterstand verrekenen."
3.13
De artikelen 7 en 8 van de bouwakte dienen aldus te worden uitgelegd dat zij slechts een bevoegdheid en geen verplichting voor de bank bevatten om gebruik te maken van de aan haar verleende volmacht. Dit volgt uit de aard van de verleende volmacht. Onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat [appellante] dit redelijkerwijs anders mocht opvatten of dat CHB redelijkerwijs moest begrijpen dat [appellante] het anders opvatte. Het betoog faalt dus.
3.14
[appellante] heeft aangevoerd dat het niet met elkaar te rijmen valt dat CHB de verschuldigde premies voor de verzekering op het leven van [X] niet is blijven voldoen en die voor de verzekering op het leven van [appellante] wel.
3.15
Dat valt echter wel met elkaar te rijmen. Blijkens de brief van 5 juli 2007 heeft [appellante] ten tijde van het vertrek van [X] uit Sint Maarten verzocht om verlaging van haar maandlasten. Een voor de hand liggende manier om die maandlasten te verlagen is om de premiebetalingen voor de polis op het leven van [X] stop te zetten, nu [X] immers zijn bijdragen aan de hypotheeklasten had gestaakt. In het midden kan blijven of [appellante] daar specifiek om heeft gevraagd, zoals CHB heeft gesteld en [appellante] heeft betwist.
Niet is gesteld of gebleken dat [appellante] in verband met haar eigen vertrek uit Sint Maarten in 2010 opnieuw heeft verzocht om verlaging van haar maandlasten. Een verplichting om de premiebetaling voor de polis op haar leven stop te zetten had CHB niet. Een verplichting om de verzekering af te kopen of de verzekerde som te verlagen had zij evenmin. Dergelijke verplichtingen vloeien niet voort uit de zorgplicht die CHB als bank heeft jegens [appellante] als particuliere klant.
Uit de omstandigheid dat CHB de premiebetaling voor de verzekering op het leven van [X] heeft stopgezet en die voor de verzekering op het leven van [appellante] niet, kan ook geen schending van een bancaire zorgplicht worden afgeleid.
3.16
[appellante] heeft aangevoerd dat CHB op 28 augustus 2009 een te hoog bedrag ten laste van het bouwdepot heeft gebracht.
3.17
Ook dit betoog wordt verworpen. CHB heeft het bedrag aan Brisco betaald dat is opgegeven in de fax van 19 maart 2009. [appellante] heeft bij brief van 16 juni 2009 te kennen gegeven daartegen geen bezwaar te hebben. CHB mocht de daarin opgenomen zinsnede "for the amounts mentioned in their appeal" redelijkerwijs aldus begrijpen dat zij toestemming kreeg ten laste van het bouwdepot het bedrag aan Brisco te betalen dat deze in de fax van 19 maart 2009 had opgegeven, zonder dat CHB gehouden was onderzoek te doen naar de juistheid van dat bedrag of naar de verschuldigdheid van de bedragen waaruit dat totaalbedrag was opgebouwd of naar de vraag of er een titel was verkregen voor inning van die bedragen.
3.18
[appellante] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat CHB in strijd met enige zorgplicht heeft gehandeld door in 2009:
- de betaling van de premies voor de verzekering op het leven van [X] stop te zetten;
- die voor de verzekering op het leven van [appellante] te continueren en
- het door Brisco opgegeven bedrag te betalen ten laste van het bouwdepot. Onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat die handelwijze toen niet passend was.
3.19
[appellante] heeft ook onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat CHB ingevolge enige zorgplicht jegens [appellante] gehouden was eerder dan in april 2010 het saldo van het bouwdepot te verrekenen met de opgelopen betalingsachterstand, of eerder dan in augustus 2011 tot openbare verkoop van het bebouwde perceel over te gaan. Dat voordien de achterstanden al hoog waren opgelopen, biedt onvoldoende grond voor een dergelijke conclusie.
3.2
[appellante] heeft een beroep gedaan op art. 6:139 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao. Dit artikel is blijkens de bewoordingen ervan echter slechts van toepassing op "de borg en degene wiens goed voor de schuld van een ander verbonden is". [appellante] kan niet als het een of het ander worden aangemerkt, want zij is als hoofdelijk schuldenaar verbonden. Haar positie kan ook niet op één lijn worden gesteld met de in de wetsbepaling genoemde posities. Het beroep mist doel.
3.21
[appellante] heeft een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid. Zij heeft aangevoerd dat het in 2006 vooral [X] was die alles regelde, dat CHB de boeten, renten, verzekeringspenningen en kosten heeft laten oplopen en dat [appellante] dakloos is en in Nederland van een geringe uitkering leeft.
Deze (deels betwiste) omstandigheden zijn echter onvoldoende om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten dat CHB haar vordering op [appellante] geldend maakt. Het kan niet aan CHB worden toegerekend dat [X] zijn bijdragen aan de hypotheeklasten heeft gestaakt. Het is daarna in de eerste plaats [appellante] zelf geweest die de boeten, renten, verzekeringspenningen en kosten heeft laten oplopen. [appellante] heeft aangevoerd dat zij in 2010 in verband met familieomstandigheden met spoed naar Nederland moest vertrekken en het beheer van het perceel in Sint Maarten aan vrienden heeft moeten overlaten. In de verhouding tussen CHB en [appellante] kan het echter niettemin aan [appellante] worden toegerekend dat CHB niet over het vertrek van [appellante] naar Nederland is geïnformeerd. Ook dit is een argument dat ertegen pleit om te aanvaarden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat CHB haar vordering op [appellante] geldend maakt.
3.22
[appellante] heeft aangevoerd dat de aan haar in rekening gebrachte boeten dienen te worden gematigd. Onvoldoende is echter gesteld om te kunnen aannemen dat de billijkheid die matiging klaarblijkelijk eist, gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade (onbekend) en de hoogte van de boeten (ANG 23.078,66 in totaal in de periode 2006-2016, waarvan echter slechts het gedeelte tot augustus 2011 in de vordering is opgenomen), de aard van de overeenkomst (hypothecaire bouwlening), de inhoud en de strekking van het boetebeding (boeterente van 1% per maand in geval van betalingsachterstand; prikkel tot betaling en gefixeerde vergoeding van schade) en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (betalingsachterstanden).
3.23
[appellante] heeft verder een beroep gedaan op art. 6:230 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao. Dit beroep is in het geheel niet uitgewerkt en kan zonder die uitwerking niet slagen.
3.24
[appellante] heeft in eerste aanleg geen reconventionele vordering ingesteld. Zij kan dat niet voor het eerst in hoger beroep doen. Zij kan in hoger beroep wel een incidentele vordering instellen, en zij kan ook hoger beroep instellen tegen de afwijzing van de in eerste aanleg ingestelde incidentele vordering. In beide gevallen is sprake van een incidentele vordering. Een vordering op de voet van art. 483a en 483b Rv kan, indien die incidenteel van aard is, slechts worden ingesteld met het oog op de instructie van de lopende zaak. Voor zover de vordering van [appellante] tot afgifte met een ander oogmerk is gedaan, moet de vordering als een reconventionele vordering worden beschouwd en kan [appellante] daar niet in worden ontvangen. Voor zover de vordering is gedaan met het oog op de instructie van deze zaak, moet die ook worden afgewezen, aangezien er in dit stadium van het geding geen ruimte meer is voor nadere instructie van de zaak.
3.25
De grieven 1 en 4 betreffen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Daarmee heeft het hof rekening gehouden bij zijn eigen feitenvaststelling.
Grief 2 gaat over de redelijkheid en billijkheid en is verworpen in rov. 3.21.
Grief 3 betreft de motivering door de kantonrechter. Deze grief faalt bij gebrek aan belang. In hoger beroep gaat er nog slechts om of het hof zijn beslissing over de toewijsbaarheid van de vordering voldoende motiveert. Op die grond falen ook de andere grieven, voor zover zij klagen over de door de kantonrechter gegeven motivering.
Grief 5 ziet op de restschuld. Deze grief faalt. Dat de aanspraak op de restschuld bestaat, volgt uit de verwerping van voorgaande verweren van [appellante] . Tegen de hoogte ervan heeft zij zich niet voldoende gemotiveerd verweerd.
Grief 6 betreft de bancaire zorgplicht. Het beroep daarop is verworpen in rov. 3.8, 3.15 en 3.18 en 3.19.
Grief 7 heeft betrekking op hoofdelijkheid: zie rov. 3.6.
Grief 8 gaat over overkreditering: zie rov. 3.8. Uit die overweging vloeit voort dat aansprakelijkheid wegens overkreditering niet kan worden aangenomen. Daarop kan dan ook geen tegenvordering worden gebaseerd die verrekend zou kunnen worden met de vordering van CHB.
Grief 9 (art. 6:139 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao) is verworpen in rov. 3.20.
Grief 10 (betaling aan Brisco) is verworpen in rov. 3.17 en 3.18.
Grief 11 (matiging van de boete) is verworpen in rov. 3.22.
Grief 12 (de manier waarop CHB is omgegaan met de twee polissen) is verworpen in rov. 3.15 en 3.18.
Grief 13 (verzekeringspremies) is verworpen in rov. 3.10.
Grief 14 (incidentele vordering) is verworpen in rov. 3.24.
De grieven 15 (restgrief) en 16 (proceskosten) delen het lot van de andere grieven.
3.26
[appellante] heeft niet voldoende specifieke stellingen aangevoerd en ten bewijze aangeboden die, indien juist, tot een ander oordeel kunnen leiden. Haar bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
In het incidenteel appel
3.27
CHB heeft in het incidenteel appel drie grieven aangevoerd.
3.28
Grief 1 is gericht tegen de afwijzing van de vordering van ANG 1.962,56 ter zake van de premie risicoverzekering 2012. CHB heeft gesteld dat zij contractueel gerechtigd was de kosten van premiebetaling bij [appellante] in rekening te brengen.
3.29
[appellante] heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat CHB de premie risicoverzekering van ANG 1.962,56 heeft betaald. Het betreft de verzekering op het leven van [appellante] . [appellante] kan zelf bij de verzekeraar nagaan of de premie is betaald. Als zij daarover geen voldoende gegevens meer heeft, is zij daar zelf verantwoordelijk voor. De gestelde omstandigheid dat [appellante] de beschikking over de polis is verloren, is onvoldoende voor een ander oordeel, en dat geldt ook voor het beroep van [appellante] op de bancaire zorgplicht. Gelet daarop is de enkele betwisting bij gebrek aan wetenschap onvoldoende. De betwisting wordt gepasseerd.
3.3
De juistheid van de stelling van [appellante] dat "de polis" aan CHB is gecedeerd, kan in het midden blijven, nu [appellante] niet heeft verduidelijkt waarom dat van belang zou zijn.
3.31
[appellante] heeft niet betwist dat CHB contractueel (ingevolge art. 4 van de leningsovereenkomst) gerechtigd was de kosten van betaalde verzekeringspremies in rekening te brengen.
3.32
De bancaire zorgplicht brengt niet mee dat CHB de polis diende af te kopen of anderszins diende te doen aanpassen, als dat al mogelijk was (zie ook rov. 3.15 hiervoor). Er is dus geen reden om de vordering gedeeltelijk af te wijzen, zoals [appellante] subsidiair heeft betoogd.
3.33
De grief slaagt. Deze vordering zal alsnog worden toegewezen.
3.34
Grief 2 is gericht tegen de afwijzing van de vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten.
3.35
CHB heeft gesteld dat zij [appellante] uiteindelijk via de deurwaarder in Nederland heeft weten te vinden, een sommatie-exploot heeft laten betekenen en aanmaningen heeft gezonden. Dat zijn echter werkzaamheden ter voorbereiding van een geding en geen buitengerechtelijke werkzaamheden. Deze vordering is daarom terecht afgewezen. De grief faalt.
3.36
Grief 3 heeft betrekking op de proceskosten. Daarop komt het hof hierna terug onder het kopje slotsom.
Slotsom
3.37
Het principaal appel faalt. [appellante] zal daarom worden verwezen in de kosten daarvan. Het incidenteel appel slaagt gedeeltelijk. De kosten daarvan zullen worden gecompenseerd. [appellante] is in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van ANG 23.210,03 in hoofdsom. In hoger beroep komt daar ANG 1.962,56 bij. Het totaal is ANG 25.172,59. [appellante] wordt in overwegende mate in het ongelijk gesteld
en zal daarom worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg.
Voor zover het vonnis waarvan beroep is gewezen tussen CHB en [X] , is het in hoger beroep niet aan de orde. Voor zover het is gewezen tussen CHB en [appellante] , zal het worden vernietigd en zal opnieuw op de vorderingen worden beslist.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen tussen CHB en [appellante] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling van ANG 25.172,59, te vermeerderen met de Curaçaose wettelijke rente over ANG 23.210,03 vanaf 1 september 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van CHB begroot op € 639,00 aan verschotten en € 2.172,00 voor salaris;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van CHB begroot op € 726,00 aan verschotten en € 1.074,00 voor salaris;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in incidenteel hoger beroep;
wijst het over en weer meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, G.C.C. Lewin en J.W.M. Tromp, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.