Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het beklag
[beklaagden](hierna: beklaagden) ter zake van oplichting.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 november 2019 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, die aangifte had gedaan van oplichting, richtte zich tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagden. Het hof ontving het klaagschrift op 28 maart 2019 en heeft de zaak behandeld in raadkamer. Klager heeft op 10 september 2018 aangifte gedaan van oplichting, waarbij hij door middel van WhatsApp-berichten, die leken te zijn verzonden door zijn dochter, werd verzocht om geldbedragen over te maken. Klager heeft in de veronderstelling dat hij zijn dochter hielp, een totaalbedrag van € 2.535,83 overgemaakt naar de bankrekening van beklaagde [beklaagde 1]. De beklaagden zijn niet verschenen tijdens de behandeling in raadkamer, ondanks dat zij behoorlijk waren opgeroepen. De advocaat-generaal was wel aanwezig en heeft geen aanleiding gezien om de conclusie in haar verslag te herzien. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor een bewezenverklaring van oplichting, maar er zijn wel aanknopingspunten voor nader onderzoek. Het hof heeft besloten dat er voldoende algemeen belang is bij strafvervolging en heeft de officier van justitie bevolen om de beklaagden te vervolgen. Deze beschikking is gegeven door de rechters N. van der Wijngaart, P.C. Kortenhorst en A.M.P. Geelhoed, in tegenwoordigheid van griffier A.M.M. van Gorp.