ECLI:NL:GHAMS:2019:3891

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
200.244.821/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijkheid van appellant in civiele zaak betreffende onrechtmatige uitlatingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de appellant niet-ontvankelijk is verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 19 februari 2018 was gewezen. De zaak betrof een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige uitlatingen door de geïntimeerde, die door de appellant als lasterlijk werden beschouwd. De appellant vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de uitlatingen onrechtmatig waren en aansprakelijkheid voor de geleden schade.

Het hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vordering in eerste aanleg een bedrag van € 1.000,- betrof, wat onder de drempel van € 1.750,- ligt zoals gesteld in artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierdoor was de appellant niet ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof heeft ook overwogen dat de argumenten van de appellant, waaronder het belang van de zaak, niet konden leiden tot een andere beslissing. De kosten van het hoger beroep zijn aan de appellant opgelegd, aangezien zij in het ongelijk is gesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid in hoger beroep en de voorwaarden waaronder een vordering in eerste aanleg kan worden heroverwogen. Het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep vastgesteld op € 318,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris, die door de appellant moeten worden vergoed aan de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.244.821/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6402490 CV EXPL 17-23927
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 oktober 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. D. van der Wal te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.L. Kruijdenhof te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 mei 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 19 februari 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 september 2019 doen bepleiten, [appellant] door mr. Van der Wal voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Kruijdenhof voornoemd, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, na wijziging van eis, (i) voor recht zal verklaren dat de door [geïntimeerde] aan het adres van [appellant] gerichte uitingen ‘een kennelijk gefrustreerde negerin’, ‘de negerin [appellant]’, ‘deze negerin’, ‘de dubbele moraal van de negerin Barryl [appellant] is lachwekkend’, ‘zij voor moordenaar [naam] werkt’, ‘zij een moordenaar dient’, en ‘zij de moorden van deze gangster met de zogenaamde waarheidscommissie heeft willen bedekken’, onrechtmatig zijn, zowel in hun onderlinge verband beschouwd als elke uitlating op zichzelf; (ii) voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die zij hierdoor heeft geleden; en (iii) [geïntimeerde] - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een door het hof te bepalen bedrag aan schadevergoeding alsmede in de kosten van de procedure in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans de vordering tot wijziging van eis af te wijzen of [appellant] hierin niet-ontvankelijk te verklaren, althans het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Ontvankelijkheid

2.1
In de onderhavige zaak doet zich allereerst de vraag voor of [appellant] ontvankelijk is in haar hoger beroep.
2.2
Het hof overweegt daartoe als volgt. Krachtens artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-, of in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-, tenzij de wet anders bepaalt. Een vordering tot verklaring voor recht is in beginsel van onbepaalde waarde, tenzij aanwijzingen bestaan dat zij een bepaalde waarde vertegenwoordigt.
2.3
Met betrekking tot de vordering in eerste aanleg is in de inleidende dagvaarding (randnummerpunt 17 onder het kopje ‘schade’) het volgende vermeld:
‘Dát eiseres is beschadigd en dus immateriële schade heeft geleden staat buiten kijf. De omvang van de schade is lastig te bepalen. Eiseres vordert daarom ten eerste een verklaring voor recht dat gedaagde zich onrechtmatig over haar heeft uitgelaten en ten tweede betaling van een bedrag ad € 1.000,- althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag als schadevergoeding.’
Het petitum van de inleidende dagvaarding luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘1. Uw rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat het laten voorlezen van ‘de brief’ op 31 januari 2016 door gedaagde onrechtmatig was jegens eiseres
en
2. Gedaagde zal veroordelen om aan eiseres ter zake voormeld tegen behoorlijke kwijting te betalen de somma van € 1.000,- (zegge: duizend euro), althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, zulks met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2016.’
2.4
Bij brief van 30 augustus 2017 heeft mr. A.R. Mes, als advocaat van [appellant], aan [geïntimeerde], voor zover van belang, het volgende geschreven:
‘(..) Kortom, u heeft zich schuldig gemaakt aan laster en belediging maar bovenal heeft u gehandeld in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid jegens cliënte. U bent aansprakelijk voor de hiermee veroorzaakte immateriële schade die op € 1.000,- wordt begroot’
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is geciteerd waarin de vordering in eerste aanleg strekkende tot vergoeding van geleden schade ter zake van het gestelde onrechtmatige handelen is begroot op € 1.000,- zonder dat daarbij op enige wijze kenbaar is gemaakt dat deze vordering een voorschot op die schadevergoeding behelst en zonder dat anderszins is gebleken van een voorbehoud waaruit zou kunnen volgen dat het bedrag ter zake van geleden schade hoger zou kunnen zijn dan € 1.000,-, alsmede gelet op de inhoud van de hiervoor onder 2.4 geciteerde brief van de toenmalige advocaat van [appellant], is het hof van oordeel dat de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen € 1.000,- bedraagt en derhalve minder beloopt dan het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde bedrag van € 1.750,-. De stelling van [appellant] dat de vordering in eerste aanleg van onbepaalde waarde is, hetgeen zou volgen uit de passage in het petitum onder 2 “
althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag”wordt verworpen. [appellant] miskent daarmee dat de bedoelde passage betrekking heeft op het gevorderde bedrag en dat daarmee tot uitdrukking komt dat voor het geval het bedrag van € 1.000,- niet toewijsbaar wordt geacht, de rechter subsidiair wordt verzocht een door hemzelf te bepalen bedrag toe te kennen met dien verstande dat laatstbedoeld bedrag niet hoger kan zijn dan het gevorderde bedrag van € 1.000,- aangezien het de rechter niet is toegestaan meer toe te wijzen dan primair is gevorderd. Het hof volgt [appellant] ook niet in haar betoog dat sprake is van kennelijke verschrijvingen in de inleidende dagvaarding, noch dat dit voor [geïntimeerde] kenbaar was omdat uit de gedingstukken in eerste aanleg zou blijken dat de schade voor [appellant] veel hoger is dan € 1.000,-. Feiten en omstandigheden die daartoe nopen zijn gesteld noch gebleken. Ook een eiswijziging in hoger beroep kan [appellant] niet baten, nu voor de appellabiliteit uitsluitend de vordering waarover de rechter in eerste aanleg diende te beslissen bepalend is. Het voorgaande brengt mee dat [appellant] niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep. Het betoog van [appellant] dat zij, gezien het principiële karakter van deze zaak, een groot belang heeft bij beoordeling van de zaak in een tweede feitelijke instantie kan niet tot een andere beslissing leiden.
2.6
De kosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, I.A. Haanappel-van der Burg en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.