ECLI:NL:GHAMS:2019:3644

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
18/00400
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten met betrekking tot hoorplicht en aftrekposten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 9.102, waarbij specifieke zorgkosten en aftrekbare giften in mindering waren gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de inspecteur haar niet heeft gehoord in de bezwaarfase en dat zij recht heeft op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten.

De rechtbank had vastgesteld dat belanghebbende op 13 juni 2017 was gehoord, maar dat zij een tweede hoorgesprek op 19 juni 2017 had afgezegd. Het Hof oordeelt dat de inspecteur niet gehouden was om een tweede hoorgesprek te organiseren, omdat belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die voor de beslissing van belang konden zijn. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten dan het reeds toegekende bedrag van € 4.806.

De uitspraak van het Hof bevestigt dat de inspecteur de hoorplicht niet heeft geschonden en dat de rechtbank de zaak op juiste gronden ongegrond heeft verklaard. Het Hof concludeert dat er geen reden is om de uitspraak van de rechtbank niet te volgen en dat het hoger beroep ongegrond is. De kostenveroordeling wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00400
20 augustus 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering
tegen de uitspraak van 27 juni 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3380 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.102 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking € 1 aan belastingrente aan belanghebbende vergoed.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 20 juni 2017, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 6 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 16 mei 2019 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Namens belanghebbende is verschenen mr. J.R.R. Oevering. Belanghebbende is na aanvang van de zitting verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen M. El-Harraoui en mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres heeft op 30 april 2016 aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 gedaan. In haar aangifte heeft eiseres € 16.306 specifieke zorgkosten en € 616 aftrekbare giften (inclusief € 152 verhoging aftrek culturele instelling) in aanmerking genomen. Het aangegeven inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) is € 0 na toepassing van een persoonsgebonden aftrek van in totaal € 16.922.
2. Bij brief van 30 juni 2016 heeft verweerder eiseres verzocht om informatie betreffende de aftrek specifieke zorgkosten en giften. Hierop is geen reactie gekomen. Bij brief van 28 oktober 2016 heeft verweerder nogmaals verzocht om informatie betreffende de aftrek specifieke zorgkosten. Op 14 juni 2016 is eiseres met veel bescheiden op het kantoor van verweerder te Amsterdam langs geweest. Verweerder heeft om praktische redenen toegezegd dezelfde aftrek te zullen verlenen als in 2013. Vervolgens hebben eiseres en verweerder over en weer nog schriftelijk gecommuniceerd waarbij eiseres stukken heeft overgelegd.
3. Bij de vaststelling van de aanslag is verweerder van de aangifte afgeweken en heeft voor specifieke zorgkosten een bedrag van € 4.806 en voor aftrekbare giften een bedrag van € 464 (na correctie € 152 verhoging aftrek culturele instelling) in aanmerking genomen. Het inkomen uit werk en woning is door verweerder vastgesteld op € 9.102 na toepassing van de persoonsgebonden aftrek van in totaal € 5.270.
4. Naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift heeft op 13 juni 2017 een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dat hoorgesprek had eiseres twijfels of haar inkomensgegevens klopten. Naar aanleiding hiervan (…) heeft verweerder de bij hem bekende inkomensgegevens over de jaren 2009 tot en met 2016 aan eiseres toegezonden.
Bij e-mail van 14 juni 2017 heeft verweerder eiseres tevens uitgenodigd voor een tweede hoorgesprek op 19 juni 2017 om 11.00 uur bij verweerders kantoor in Amsterdam.
5. Voor aanvang van dit hoorgesprek heeft eiseres telefonisch contact met verweerder opgenomen met de mededeling dat zij onderweg naar het hoorgesprek door de politie is aangehouden en het hoorgesprek afzegt.”
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
Bij brief van 27 mei 2017 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar. Bij beschikking van 6 juli 2017 is een dwangsom toegekend van € 140.
2.3.
In de uitspraak op het bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:
“Horen
In verband met de overschrij[d]ing van de termijn tot het doen van uitspraak verzoekt u om binnen 2 weken uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
Voordat ik dat doe, heb ik u nog in de gelegenheid gesteld om uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Op 6 juni 2017 heb ik u uitgenodigd voor een hoorzitting op dinsdag 13 juni 2017 te kantoor Amsterdam. Ik heb tevens met u afgesproken dat de uitspraak op uw bezwaarschrift zal worden uitgesteld tot na de hoorzitting.
Op 13 juni 2017 bent u op kantoor te Amsterdam verschenen voor een hoorzitting. Tijdens de hoorzitting is aan u uitgelegd waarom u over 2014 en 2015 een tegemoetkoming specifieke zorgkosten heeft ontvangen. Vanaf 2014 betaal[t] u over uw inkomen weinig belasting waardoor u uw uitgaven voor specifieke zorgkosten als gevolg van heffingskortingen, niet of niet geheel kunt verzilveren. U had geen jaaropgaven bij u om te controleren of uw inkomsten, zoals die bij de Belastingdienst bekend zijn, juist zijn. Op uw verzoek is toen besloten om inkomensverklaringen uit ons systeem over de jaren 2009 tot en met 2016 naar u op te sturen, zodat u deze kan vergelijken met uw jaaropgaven. Tevens is afgesproken om een nieuwe hoorzitting te plannen op maandag 19 juni 2017 en dat de uitspraak op uw bezwaar zal worden uitgesteld tot na de hoorzitting van 19 juni 2017.”
2.4.
De in onderdeel 4 van de uitspraak rechtbank vermelde inkomensgegevens zijn bij de e-mail van de inspecteur van 14 juni 2017 aan belanghebbende toegezonden.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is in geschil of de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:

hoorplicht
9. Vast staat dat eiseres is gehoord door verweerder op 13 juni 2017 en dat tijdens dit gesprek is overeengekomen dat een tweede hoorgesprek zou worden gepland waarin door eiseres nog te overleggen stukken zouden worden besproken. Vast staat dat dit gesprek op 19 juni 2017 zou plaatsvinden maar door eiseres is afgezegd, dat geen nieuwe afspraak voor een hoorzitting is gemaakt en dat eiseres geen nadere stukken heeft overgelegd, ook niet in beroep. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij om een nieuwe afspraak voor een tweede hoorgesprek heeft verzocht. Mede gelet op het feit dat verweerder eiseres voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag reeds ruimschoots in de gelegenheid heeft
gesteld een toelichting te geven op de gevraagde aftrekposten en stukken te overleggen, kan verweerder er onder deze omstandigheden geen verwijt van worden gemaakt dat hij niet nogmaals het initiatief heeft genomen om de tweede hoorzitting te laten plaatsvinden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden.
aftrek specifieke zorgkosten
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij meer recht heeft op aftrek in verband met specifieke kosten dan het toegekende bedrag van € 4.806. De rechtbank stelt voorop dat om in aanmerking te komen voor aftrek van specifieke zorgkosten, eiseres aannemelijk dient te maken dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Bij aannemelijk maken is eiseres vrij in de keuze van de bewijsmiddelen. Zoals verweerder terecht in het verweerschrift opmerkt, strekt dit niet zover dat tot de laatste euro bonnen en betalingsbewijzen moeten worden overgelegd, maar houdt dit wel meer in dan slechts een schriftelijke opsomming te geven van volgens eiseres in aftrek komende kosten. Eiseres heeft, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, geen afdoende gespecificeerde bewijsstukken overgelegd die aannemelijk maken dat de kosten hoger zijn geweest dan het reeds toegekende bedrag van € 4.806. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de ter zitting door eiseres aangeboden stukken te accepteren. Door eiseres is onvoldoende weersproken dat een afdoende analyse of het daadwerkelijk gaat om kosten die voor aftrek in aanmerking komen ontbreekt. Dat zodanige analyse door eiseres in het onderhavige geval noodzakelijk is blijkt al uit de omstandigheid dat in de reeds aan verweerder overgelegde kostenopstelling vele posten staan vermeld waarvan op voorhand bepaald niet valt in te zin dat deze als specifieke zorgkosten kunnen worden gekwalificeerd, zoals ‘beenmode’ en ‘[kapsels]’. Aangezien van verweerder noch de rechtbank kan worden gevraagd deze analyse te maken en eiseres daartoe reeds ruimschoots in de gelegenheid is gesteld, ziet de rechtbank ook thans geen aanleiding om eiseres in de gelegenheid te stellen nadere stukken te overleggen. De opgevoerde kosten zijn derhalve terecht niet tot een hoger bedrag in aftrek toegelaten dan voor een bedrag van € 4.806. Indien eiseres aanleiding heeft te veronderstellen dat zij toch recht heeft op een hogere aftrek en overigens is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden kan zij eventueel op grond van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een verzoek om ambtshalve vermindering doen. De rechtbank tekent daarbij aan dat eiseres ook dan niet kan volstaan met een handgeschreven cijferopstelling.
11. Gelet op het vorenoverwogene zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur in de bezwaarfase heeft nagelaten haar te horen. Tevens stelt belanghebbende dat haar sedert 2015 ten onrechte de door haar gevraagde aftrek specifieke zorgkosten wordt onthouden.
4.2.2.
In het tiendagenstuk heeft gemachtigde gesteld dat er na het eerste hoorgesprek op 13 juni 2017 nog een tweede hoorgesprek op 19 juni 2017 zou plaatsvinden en dat in dat gesprek nog stukken zouden worden besproken. Volgens gemachtigde heeft belanghebbende op 19 juni 2017 verzocht een nieuwe datum voor dat gesprek vast te stellen, omdat ze bij een controle onderweg naar Amsterdam door de politie is staande gehouden.
4.2.3.
Volgens belanghebbende was de inspecteur bovendien tot een tweede hoorgesprek gehouden, omdat het hem duidelijk moet zijn geweest dat er nieuwe stukken zouden worden overgelegd die zouden moeten worden besproken, en voorts omdat er geen uitgebreid verslag van het (eerste) hoorgesprek was gemaakt.
4.2.4.
Ter zitting van het Hof is hieraan door belanghebbende nog het volgende toegevoegd:
“Ik ben dienstverlener. Ik stond die dag een cliënt bij. Ik zat met die cliënt in de auto. Die cliënt werd onderweg aangehouden door de politie. Daardoor ontstond het oponthoud. Ik had daarna ook nog een afspraak bij de tandarts en bij een therapeut. Het was snikheet die dag, en ik had de hele dag niets gegeten. Ik was helemaal van de kaart. Er kon geen tweede afspraak worden gemaakt..”
4.2.5.
Nu de inspecteur niet voldoende op de hoogte was van de bezwaren van belanghebbende is het bezwaar volgens haar gegrond.
4.3.1.
Volgens de inspecteur heeft de rechtbank het beroep op de juiste gronden ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op de door haar gestelde aftrekposten, ondanks dat zij herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld de (feitelijke) gronden voor die aftrekposten aannemelijk te maken. Een ambtshalve beoordeling heeft niet tot een ander oordeel geleid.
4.3.2.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur hieraan nog het volgende toegevoegd:
“- Wij hebben het nader stuk van de belanghebbendes gemachtigde ontvangen.
Naar aanleiding daarvan merken wij het volgende op. Volgens belanghebbende zou de Belastingdienst slecht bereikbaar zijn voor communicatie. Dat betwisten wij. De Belastingdienst is en was voldoende bereikbaar. Dat blijkt ook uit de contactmomenten met belanghebbende die er zijn geweest, zoals het bezoek van belanghebbende op 14 november 2016 op het kantoor van de Belastingdienst en het e-mailcontact op 6 juni 2017. In die e-mail staat ook een telefoonnummer vermeld waarop wij bereikbaar zijn. Wij menen dat er voldoende contactmomenten zijn geweest. Verder benadrukken wij dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat er stukken ontbraken. Om die reden is een nieuw gesprek gepland, waarbij is afgesproken dat belanghebbende vóór dat gesprek de ontbrekende stukken zou aanleveren. Het tweede hoorgesprek is vervolgens door belanghebbende telefonisch afgezegd, en daarbij heeft zij niet gevraagd om een nieuwe afspraak te plannen. Na het telefoontje waarbij belanghebbende het tweede hoorgesprek heeft afgezegd is er geen contact meer geweest tussen belanghebbende en de Belastingdienst. In dit verband verwijzen wij naar artikel 7:9 Awb waarin – kort gezegd – is bepaald dat een belanghebbende moet worden uitgenodigd voor een nader hoorgesprek, indien na het horen feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Nu belanghebbende de afspraak dat zij ons de ontbrekende stukken zou toezenden niet is nagekomen, was er – in de zin van art. 7:9 Awb – geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan belanghebbende moest worden uitgenodigd voor een nader hoorgesprek. Ook in zoverre was er dus geen reden voor een tweede hoorgesprek.
- Het klopt dat er na afloop van de zitting bij de rechtbank door belanghebbende nadere stukken aan ons zijn verstrekt. Wij hebben daarbij met belanghebbendes gemachtigde afgesproken 1) dat belanghebbende in verband met die stukken een verzoek om ambtshalve vermindering zou doen en 2) dat de gemachtigde een overzicht zou opstellen waarin de bewuste kosten overzichtelijk en gestructureerd zouden worden weergegeven. Beide afspraken zijn niet nagekomen, waarna wij zelf maar een overzicht hebben gemaakt. Dat overzicht is als bijlage bij het verweerschrift gevoegd en daaruit blijkt dat geen recht bestaat op een hogere aftrek.”
4.4.1.
Het Hof acht het op grond van de verklaring van de inspecteur aannemelijk dat belanghebbende is verzocht om nog voorafgaand aan het nader hoorgesprek van 19 juni 2017 (nadere) stukken aan te leveren.
4.4.2.
Niet in geschil is dat voorafgaand aan de uitspraak op het bezwaarschrift geen nadere stukken bij de inspecteur zijn aangeleverd. Naar het Hof begrijpt is de door belanghebbende toegezegde nadere feitelijke informatie eerst ter zitting van de rechtbank aan de inspecteur verstrekt. Voorts acht het Hof het in dit verband van belang dat de feitelijke informatie die, zoals blijkt uit de uitspraak op het bezwaarschrift, de inspecteur nog na het hoorgesprek zou verstrekken, nog op 14 juni 2017 aan belanghebbende is toegezonden.
4.4.3. Niet is komen vast te staan dat na het door belanghebbende afzeggen van het tweede hoorgesprek door belanghebbende is verzocht om een nieuwe datum voor een tweede hoorgesprek vast te stellen. De stellingen van partijen spreken elkaar op dit punt tegen en nader bewijs voor een dergelijk verzoek ontbreekt.
4.4.4.
Het Hof begrijpt het standpunt van de inspecteur aldus, dat de voorafgaand aan het nader hoorgesprek door belanghebbende aan te leveren stukken ‘feiten of omstandigheden’ hadden kunnen opleveren ‘die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang’ hadden kunnen zijn (vgl. artikel 7:9 Algemene wet bestuursrecht). Nu, zoals hiervoor is overwogen, belanghebbende niet vóór 19 juni 2017 – en, naar het Hof uit de stukken begrijpt, ook overigens niet vóór de bekendmaking van de uitspraak op het bezwaarschrift –nadere informatie bij de inspecteur heeft aangeleverd, is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden dat na het eerste horen en vóór het doen van uitspraak op bezwaar feiten of omstandigheden (aan de inspecteur) bekend zijn geworden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang hadden kunnen zijn. Hieruit volgt dat de inspecteur niet op grond van artikel 7:9 Awb gehouden was om op het eerste hoorgesprek een tweede hoorgesprek te laten volgen. Een gehoudenheid tot een dergelijk tweede hoorgesprek volgt, gelet ook op hetgeen onder 4.4.3 is overwogen, ook overigens niet uit de gang van zaken tijdens het hoorgesprek van 13 juni 2017 en de gebeurtenissen van 19 juni 2017.
4.4.5.
Aan de omstandigheid dat van het hoorgesprek van 13 juni 2017 geen afzonderlijk verslag is opgesteld verbindt het Hof geen gevolg, omdat de onder 2.3 opgenomen passage uit de uitspraak op het bezwaarschrift voldoende in de op dit punt door belanghebbende gestelde leemte voorziet.
4.4.6.
Aan de ter zitting van het Hof nog door gemachtigde aangeboden feitelijke informatie gaat het Hof voorbij, omdat geen afdoende verklaring is verstrekt voor het eerst ter zitting aanbieden van die informatie. In dit verband verwijst het Hof naar hetgeen gemachtigde ter zitting van het Hof heeft verklaard:
“- Met betrekking tot de vraag of ik iets heb toe te voegen over de omvang van de zorgkosten, merk ik op dat het allemaal rijkelijk laat is. Ik heb geprobeerd te achterhalen hoe het precies zit. Uiteindelijk heb ik gefocust op een paar dingen, zoals de giftenaftrek. Ik heb een overzicht gemaakt van de giften, belanghebbende heeft zelf ook wat opgesteld met betrekking tot de zorgkosten. Ik heb het in een Excel-spreadsheet weergegeven waarvan ik graag een afschrift aan het Hof wil overhandigen. Dat ik dit pas nu kan aanleveren, komt doordat het lang duurde om de benodigde informatie boven water te krijgen. Dat geldt ook voor belanghebbende. Ik heb de stukken pas een paar weken geleden ontvangen. Vervolgens heb ik geprobeerd er een duidelijk overzicht van te maken.”
4.4.7.
Voor het overige sluit het Hof zich voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de aftrek van specifieke zorgkosten aan bij hetgeen de rechtbank in onderdeel 10 van haar uitspraak daaromtrent heeft overwogen.
Slotsom4.5. Het Hof concludeert dat de inspecteur niet gehouden was een tweede hoorzitting te laten plaatsvinden en dat er (ook overigens) geen reden is om de zaak naar de inspecteur terug te wijzen teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Inhoudelijk is er geen reden om de uitspraak van de rechtbank niet te volgen. Dit leidt tot het oordeel dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 20 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.