ECLI:NL:GHAMS:2019:3625

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
200.251.437/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over terugvordering persoonsgebonden budget en misbruik van recht

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen appellanten, ouders van een chronisch ziek kind, en Achmea Zorgverzekeringen N.V. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin hun vorderingen tot opheffing van een loonbeslag en terugbetaling van eerder afgedragen bedragen aan Achmea zijn afgewezen. De achtergrond van het geschil ligt in de terugvordering van een persoonsgebonden budget (PGB) dat aan de appellanten was toegekend voor de zorg van hun kind. Achmea, als rechtsopvolger van Agis Zorgverzekeringen N.V., heeft het vonnis van de kantonrechter geëxecuteerd, wat de appellanten als misbruik van recht beschouwen.

De voorzieningenrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat Achmea geen misbruik van recht maakte door het vonnis van de kantonrechter te executeren. De appellanten betoogden echter dat de kantonrechter een juridische en feitelijke fout had gemaakt door niet voldoende rekening te houden met hun verweer en de bewijsstukken die zij hadden ingediend. Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat er inderdaad sprake was van misbruik van recht, voor zover het ging om de executie van het vonnis in strijd met toezeggingen die Achmea had gedaan. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en Achmea verboden om het vonnis van de kantonrechter ten uitvoer te leggen in strijd met haar toezeggingen. De overige vorderingen van de appellanten zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.251.437/01 KG
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/651350/KG ZA 18-773
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 oktober 2019
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2 [appellante sub 2]
,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Westerveld te Amsterdam,
tegen
ACHMEA ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zeist,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Gouda.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en Achmea genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 17 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2018, in kort geding onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en Agis Zorgverzekeringen N.V. (hierna: Agis) als gedaagde. Achmea is de rechtsopvolger onder algemene titel van Agis.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 augustus 2019 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Westerveld voornoemd en Achmea door mr. Verbeeke voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van [appellanten] zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Achmea heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellanten] betogen in grief I dat de voorzieningenrechter de feiten niet juist dan wel niet volledig heeft weergegeven. Voor zover daarover terecht wordt geklaagd en voor zover relevant voor de beoordeling van het geschil zal het hof hiermee bij onderstaande weergave van de feiten rekening houden. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellanten] zijn de ouders van [X] , geboren op [geboortedatum] 2007. [X] is chronisch ziek. Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het Centrum indicatiestelling zorg geïndiceerd voor verpleging klasse 7. In het besluit is vermeld dat de indicatie de verpleging in een verpleegkundig kinderdagverblijf betreft. [appellanten] heeft voor [X] een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) aangevraagd. Bij verleningsbeschikkingen van 7 december 2010 en 9 februari 2011 is een PGB bij wijze van voorschot toegekend voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 25 mei 2011 (hierna: de periode) voor de functie: verpleging klasse 7. In de beschikkingen is voor [appellanten] de verplichting opgenomen om binnen zes weken na het einde van deze periode aan Agis verantwoording over de besteding van het PGB af te leggen. [appellanten] hebben over deze periode een voorschot van in totaal € 18.783,66 aan PGB ontvangen.
2.2.
Bij beschikking van 17 augustus 2011 is bepaald dat [appellanten] het ontvangen PGB over de periode moeten terugbetalen op de grond dat zij van de besteding geen verantwoording hebben afgelegd.
2.3.
Teneinde betaling van [appellanten] te verkrijgen heeft Agis hen gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam. [appellanten] hebben enkele malen uitstel gevraagd voor het voeren van verweer, voor het laatst op 16 oktober 2013. Bij vonnis van de kantonrechter van 11 december 2013 (zaak- en rolnummer 2297264/ HA EXPL 13-967) zijn [appellanten] veroordeeld tot betaling aan Agis van (a) € 18.783,66 aan hoofdsom, (b) € 1.345,30 aan rente tot 30 mei 2013, (c) de wettelijke rente over € 18.783,66 vanaf die datum en (d) proceskosten tot een bedrag van € 1.392,76. In het vonnis staat dat [appellanten] geen verweer hebben gevoerd.
2.4.
[appellanten] zijn van dit vonnis niet in hoger beroep gekomen.
2.5.
In 2014 is Agis het vonnis door middel van een loonbeslag gaan executeren, waarmee zij een totaalbedrag van € 7.980,30 heeft geïnd.
2.6.
Daarna hebben partijen over de vordering gecorrespondeerd. Agis is daarbij overgegaan tot een herbeoordeling van de stellingen en bewijsstukken van [appellanten] omtrent de besteding van het over de periode ontvangen voorschot, waaronder facturen van verpleegkundig kinderdagverblijf [naam kinderdagverblijf] tot een totaalbedrag van € 9.800,- voor opvang/verpleging van [X] gedurende de periode. Bij e-mail van 19 april 2016 heeft (de gemachtigde van) Agis aan de advocaat van [appellanten] geschreven, voor zover van belang:
Agis is bereid ondanks dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan de verantwoording alsnog met voornoemd bedrag van € 9.800,00 (van [naam kinderdagverblijf] ) bij te stellen en GGN te instrueren om dit bedrag op de vordering in mindering te strekken (…)
2.7.
In oktober 2017 heeft Agis opnieuw op grond van het vonnis van de kantonrechter executoriaal loonbeslag ten laste van [appellanten] laten leggen. Er is toen € 1.122,01 geïnd. Nadat duidelijk was geworden dat Agis niet bereid was haar standpunt te heroverwegen, zijn [appellanten] bij dagvaarding van 20 juli 2018 dit executiegeschil bij de rechtbank Amsterdam gestart. Bij de mondelinge behandeling daarvan in eerste aanleg heeft Agis gesteld dat zij op dat moment nog € 5.907,11 van [appellanten] te vorderen had. Een specificatie is niet verstrekt. Na de behandeling maar voor de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft Achmea aan [appellanten] bij e-mail van 17 september 2019 geschreven, voor zover van belang:
Het Zorgkantoor heeft mij vandaag bericht dat zij uit coulance een ambtshalve herbeoordeling van de vervoersdeclaraties hebben gedaan. Op basis hiervan kan een bedrag van € 536,64 worden toegevoegd aan de verantwoording.

3.Beoordeling

3.1.
[appellanten] vorderen in dit executiegeschil, kort gezegd: (1) een verbod om het vonnis van de kantonrechter verder ten uitvoer te leggen, (2) (een veroordeling tot) opheffing van het in 2.7 bedoelde loonbeslag, (3) een veroordeling tot terugbetaling aan [appellanten] van al hetgeen in het kader van het executoriale loonbeslag aan Agis is afgedragen en (4) een veroordeling om de voor de executie gemaakte kosten (de kosten van de beslagen daaronder begrepen) zelf te dragen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten van Agis. Zij heeft daartoe overwogen dat Agis geen misbruik van recht maakt door tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter over te gaan. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met zeven grieven op.
3.2.
Tussen partijen is in geschil of Achmea misbruik van recht maakt door het vonnis van de kantonrechter te executeren. Dat is het geval indien Achmea, mede gelet op de belangen aan de zijde van [appellanten] die door de executie zullen worden geschaad geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dit is een tot terughoudendheid nopende maatstaf, zeker in een geval als dit waar het te executeren vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Niettemin zal van misbruik van recht sprake kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [appellanten] een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Ook in andere dan deze twee gevallen kan sprake zijn van misbruik van recht.
3.3.
[appellanten] betogen in grief III dat het vonnis van de kantonrechter “een juridische en feitelijke fout behelst” doordat de kantonrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat [appellanten] geen verweer of stukken hadden ingediend. [appellanten] stellen dat zij op 13 oktober 2013, derhalve voor de uiterste datum voor het voeren van verweer, enkele stukken bij de Centrale Balie van de rechtbank Amsterdam hebben afgegeven, waaruit bleek dat zij het voorschot volgens de daarvoor geldende regels hadden benut. De kantonrechter heeft die stukken ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Als hij dat gedaan, had hij de vordering van Achmea moeten afwijzen.
3.4.
Deze redenering gaat reeds niet op omdat – naar Achmea terecht aanvoert – de kantonrechter gebonden was aan de formele rechtskracht van het bestuursrechtelijk besluit tot terugvordering van het verstrekte voorschot. [appellanten] hebben niet, althans niet voldoende gemotiveerd betoogd dat de kantonrechter in weerwil van de formele rechtskracht van het bestuursrechtelijk besluit opnieuw had kunnen toetsen of [appellanten] het voorschot overeenkomstig de daarvoor geldende regels hadden uitgegeven en verantwoord. Daarbij staat vast dat het bestuursrechtelijke besluit ten tijde van het geschil bij de kantonrechter onaantastbaar was geworden doordat daartegen geen bezwaar is gemaakt door [appellanten] en ook geen (andere) rechtsmiddelen daartegen zijn aangewend.
3.5.
Bovendien hebben [appellanten] naar eigen zeggen slechts verweer gevoerd door middel van het indienen van stukken. Een toelichting bij die stukken is kennelijk niet verstrekt. Ook daarom is niet voldoende aannemelijk dat de kantonrechter anders had beslist indien hij van de stukken kennis had genomen.
3.6.
Zelfs indien veronderstellenderwijs met [appellanten] van de onjuistheid van het vonnis van de kantonrechter wordt uitgegaan, is dat op zichzelf overigens onvoldoende voor het oordeel dat Achmea misbruik van recht maakt. In een executiegeschil kan niet een herbeoordeling plaatsvinden van het geschil dat heeft geleid tot het te executeren vonnis. Een andere opvatting zou in strijd zijn met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De vraag die hier voorligt is dan ook niet of het vonnis van de kantonrechter onjuist is, maar of het een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag bevat. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat het vonnis een dergelijke aperte vergissing of onjuistheid bevat, zijn niet aannemelijk geworden. Onvoldoende in dit verband is dat Achmea uiteindelijk na een herbeoordeling van de bewijsstukken van [appellanten] vrijwillig heeft afgezien van een deel van de vordering die door de kantonrechter is toegewezen, namelijk de facturen van [naam kinderdagverblijf] en een deel van de opgevoerde vervoerskosten. Bovendien wordt het vonnis thans juist voor het resterende deel van de vordering geëxecuteerd. Dat deel ziet hoofdzakelijk op de gelden die zijn besteed aan opvang thuis. Dat de beslissing van de kantonrechter op dit punt op een klaarblijkelijke misslag berust, is – ook afgezien van hetgeen onder 3.4. en 3.5 is overwogen, dus ook als de kantonrechter het verweer dat [appellanten] thans tegen hun verplichting tot terugbetaling voeren zonder de beperking van de formele rechtskracht van het bestuursrechtelijk besluit inhoudelijk had kunnen toetsen – in dit kort geding niet aannemelijk geworden. De stelling van [appellanten] dat het bedrag dat Achmea vordert niet klopt, omdat daarin de door Achmea gedane toezeggingen onjuist zijn verwerkt, zal hierna bij grief VI worden besproken. In dat kader wordt tevens grief I behandeld, voor zover daarmee wordt aangevoerd dat de voorzieningenrechter niet had mogen uitgaan van de door Achmea gestelde hoogte van de vordering.
3.7.
Grief III faalt derhalve. De grieven II, IV en V stuiten ook af op het voorgaande.
3.8.
Grief VI houdt in dat het vonnis in ieder geval niet mag worden geëxecuteerd voor zover Achmea na het vonnis aan [appellanten] heeft toegezegd hun bewijsstukken alsnog als een toereikende verantwoording aan te merken. Het gaat hier om de hiervoor onder 2.6 en 2.7 weergegeven toezeggingen. De daar bedoelde bedragen van € 9.800,- en € 536,64, alsmede de wettelijke rente daarover zijn [appellanten] niet meer verschuldigd, aldus [appellanten] , maar het lijkt erop dat Achmea dit miskent. Het door haar ter zitting in eerste aanleg genoemde, maar niet gespecificeerde bedrag van de openstaande vordering (€ 5.907,11) is althans te hoog.
3.9.
Achmea heeft voor het eerst bij memorie van antwoord een specificatie verstrekt van laatstbedoeld bedrag. Op dit bedrag dient volgens haar nog de tweede creditering uit coulance van € 536,64 in mindering te worden gebracht alsmede de nadien verrichte betalingen. Naar ter zitting in hoger beroep door Achmea is erkend, althans onvoldoende is betwist, zijn de onder 2.6 en 2.7 vermelde toezeggingen aldus echter niet juist verwerkt. Zij heeft ten onrechte de wettelijke rente over de volledige hoofdsom van € 18.783,66 in rekening gebracht. Als de uitgaven van € 9.800,- en € 536,64 alsnog als juist verantwoorde bedragen worden aangemerkt, zal de rente daarover niet aan [appellanten] in rekening mogen worden gebracht. [appellanten] mochten de toezeggingen van Achmea – naar Achmea ook diende te begrijpen – redelijkerwijs in die zin opvatten.
3.10.
Een herberekening van de door [appellanten] verschuldigde bedragen na de toezeggingen uit coulance van Achmea leidt voorshands tot de conclusie dat van de onder 2.3 genoemde bedragen die de kantonrechter in het dictum van zijn vonnis noemt, slechts verschuldigd zijn: (a) 18.783,66 – (€ 9.800,- + € 536,64) = € 8.447,02; (b) 8.447,02/18.783,66 x € 1.345,30 = € 616,02; (c) de wettelijke rente over € 8.447,02, althans het op enig moment nog openstaande gedeelte van dit bedrag, vanaf 30 mei 2013; en (d) € 1.392,76 aan proceskosten. Als bij de berekening van post c) bovendien de aanzienlijke aflossingen die in 2014 en 2017 hebben plaatsgevonden (zie onder 2.5 en 2.7) in aanmerking worden genomen, wordt duidelijk dat Achmea bij de berekening van haar vordering van een aanzienlijk te hoge rentecomponent is uitgegaan. Voor zover zij het vonnis van de kantonrechter in strijd met haar toezeggingen voor een te hoog bedrag wenst te executeren, maakt zij misbruik van recht. In zoverre is de vordering van [appellanten] om aan Achmea te verbieden het vonnis van de kantonrechter te executeren toewijsbaar. Het bestreden vonnis kan in zoverre niet in stand blijven.
3.11.
Voor het overige komt het hof tot dezelfde uitkomst als de voorzieningenrechter. Hoewel de precieze omvang van de vordering van Achmea bij een juiste verwerking van haar toezeggingen niet duidelijk is geworden ter zitting in hoger beroep, is wel aannemelijk geworden dat Achmea thans nog een vordering op [appellanten] heeft en dat het huidige loonbeslag niet ten onrechte is gelegd. Dit betekent dat niet toewijsbaar zijn de vordering tot opheffing van het loonbeslag, de vordering tot veroordeling van Achmea tot terugbetaling aan [appellanten] van de bedragen die onder de loonbeslagen aan Achmea zijn afgedragen en de vordering tot veroordeling van Achmea om zelf de executiekosten (daaronder begrepen de kosten van de beslagen) te dragen.
3.12.
Van een spoedeisend belang bij de laatste twee vorderingen, die strekken tot betaling van een geldvordering, is overigens ook niet gebleken.
3.13.
Grief VII is gericht tegen de proceskostenveroordeling van [appellanten] door de voorzieningenrechter. De grief faalt. Doorslaggevend is daarbij dat [appellanten] hun door het hof thans gehonoreerde betoog in eerste aanleg niet hebben gevoerd.
3.13.
De slotsom is dat grief VI slaagt en dat de overige grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal omwille van de duidelijkheid geheel worden vernietigd. Het gevorderde verbod om het vonnis van de kantonrechter ten uitvoer te leggen is deels toewijsbaar. Voor het overige zullen de vorderingen van [appellanten] opnieuw worden afgewezen. Nu partijen in hoger beroep over en weer gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten van het hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verbiedt Achmea om het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2013 ten uitvoer te leggen in strijd met haar toezeggingen aan [appellanten] , zoals deze hiervoor, onder 3.9, zijn uitgelegd en met inachtneming van hetgeen onder 3.10 is overwogen;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in eerste instantie, tot aan het vonnis in eerste aanleg begroot op € 626,- aan griffierecht;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorbaat;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten in hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. Hoekzema, mr. A.P. Schoonbrood-Wessels en mr. S.B. van Baalen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.