ECLI:NL:GHAMS:2019:3611

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
200.223.816/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen van de advocaat

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 20 november 2018, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een schadevergoedingvordering. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van de Sande, vorderde schadevergoeding van de geïntimeerde, die werd bijgestaan door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, op basis van onrechtmatig handelen van de advocaat. De schade was het gevolg van teveel gedeclareerde uren en proceskosten waar de cliënt in eerste aanleg voor was veroordeeld. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde aansprakelijk was voor de door de appellant geleden schade op grond van onrechtmatige daad. De appellant had zijn schade onderbouwd met verschillende producties, waaronder proceskostenveroordelingen en advocaatkosten. De geïntimeerde bestreed deze kosten en voerde aan dat de gevorderde advocaatkosten niet alleen betrekking hadden op het geschil met een derde partij, maar ook op andere werkzaamheden. Het hof gaf de appellant de gelegenheid om de gevorderde kosten nader te specificeren. Uiteindelijk werd de hoofdsom van de vordering, vermeerderd met rente, toegewezen, en werd het vonnis waarvan beroep vernietigd. De geïntimeerde werd veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 58.946,44, vermeerderd met wettelijke rente, en werd in de proceskosten van beide instanties veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.223.816/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/614471//HA ZA 16-877
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 oktober 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna weer [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Na het tussenarrest van 20 november 2018 zijn de volgende stukken gewisseld:
- akte na tussenarrest tevens houdende akte vermindering van eis van [appellant] , met producties en
- antwoordakte van [geïntimeerde] , met een productie.
Vervolgens is weer arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest.
Daarin is beslist dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade op grond van onrechtmatige daad. Ten aanzien van de gevorderde schade is als volgt overwogen. [appellant] heeft de schade in eerste aanleg onderbouwd door middel van productie V (proceskostenveroordeling in het vonnis), productie I (betekeningskosten van de dagvaarding in de procedure die tot het vonnis heeft geleid) en productie XV (de advocaatkosten van die procedure) bij de inleidende dagvaarding. [geïntimeerde] heeft deze kosten(posten) gemotiveerd bestreden. Hij voert onder meer aan dat de gevorderde advocaatkosten niet alleen zien op het geschil met [x] en de notaris en dat de kosten deels ook gemaakt hadden moeten worden bij een negatief procesadvies, want ook dan had het omvangrijke procesdossier gelezen moeten worden en overleg met [appellant] gevoerd moeten worden.
De zaak is naar de rol verwezen worden om [appellant] in de gelegenheid te stellen de gevorderde kosten(posten) nader en begrijpelijk te specificeren en te voorzien van een duidelijke toelichting, waaruit blijkt dat deze kosten(posten) aan de onrechtmatige daad van [geïntimeerde] zijn toe te rekenen.
2.2.
[appellant] heeft bij akte na tussenarrest de aan [appellant] Holding gerichte facturen van [geïntimeerde] , de daarbij behorende declaratiespecificaties en de betalingsbewijzen ad in totaal € 39.250,74 overgelegd. Daarbij ontbreekt de factuur van 12 januari 2009, waarvan wel het betalingsbewijs is overgelegd. Verder heeft [appellant] een brief van
11 januari 2019 van zijn administratiebureau overlegd, waarin is vermeld dat [appellant] Holding geen btw kan verrekenen vanwege het uitsluitend onbelast verhuren van onroerende zaken. Tot slot heeft hij een betalingsbewijs van de proceskosten van [Y] en de notaris tot betaling waarvan [appellant] c.s. is veroordeeld, zijnde een bedrag van € 12.691 respectievelijk € 10.242, overgelegd.
[appellant] stelt in zijn akte dat [geïntimeerde] geen andere werkzaamheden heeft verricht, zodat de facturen enkel zien op het door [geïntimeerde] verstrekte advies en rechtsbijstand in de kwestie [Y] en de notaris. [appellant] erkent dat ook advocaatkosten zouden zijn gemaakt indien [geïntimeerde] tot het juiste, negatieve advies was gekomen. Hij begroot de daaraan door [geïntimeerde] te besteden tijd op tien uur, dat overeenkomt met een totaalbedrag van € 3.237,30 inclusief kantoorkosten en btw, uitgaande van het door [geïntimeerde] gedeclareerde uurtarief van € 275.
[appellant] vordert thans, na vermindering van eis, in hoofdsom het aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 36.013,44 (€ 39.25074-3.237,30) en de betaalde proceskosten-veroordelingen ad € 22.933 (€ 12.691 + 10.242), in totaal € 58.946,44, telkens vermeerderd met rente.
2.3.
[geïntimeerde] heeft in zijn antwoordakte aangevoerd dat hij niet op basis van compleet dossier een afgerond advies heeft kunnen geven voorafgaand aan de procedure, doordat [appellant] druppelsgewijs alle informatie die betrekking had op het project [straatnaam] bij hem aanleverde terwijl [appellant] wel steeds aandrong om actie te ondernemen tegen [x] c.s. Om aan de druk die [appellant] op [geïntimeerde] legde tegemoet te komen, maakte [geïntimeerde] op basis van de informatie die hij wel had steeds nieuwe concepten van de dagvaarding. Deze concepten dienden derhalve als basis voor de advisering van [appellant] over zijn proceskansen. De advieswerkzaamheden zijn tot en met april 2010 verricht, want eerst in een bespreking in de week na 16 april 2010 heeft [appellant] de knoop doorgehakt om daadwerkelijk de dagvaarding uit te brengen, aldus [geïntimeerde] .
2.4.
Kennelijk wil [geïntimeerde] hiermee betogen dat hij veel meer uren aan advisering heeft besteed dan de tien uren die [appellant] in aftrek brengt. [geïntimeerde] weerspreekt echter niet, laat staan gemotiveerd, de stelling van [appellant] dat het [geïntimeerde] reeds op
4 februari 2009 toen hij de eerste dagvaarding opstelde duidelijk had moeten zijn “dat hij tegen een vso aanliep en dat hij op basis van dat rechtsfeit zijn advies diende te verstrekken”. Hiermee bedoelt [appellant] kennelijk dat [geïntimeerde] reeds toen hem had moeten adviseren dat een procedure geen, althans een zeer geringe kans van slagen had. In het tussenarrest is geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op misbruik van omstandigheden om de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst te bewerk-stelligen kansloos was en een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat dit beroep dan ook niet zou hebben gedaan. Blijkens de overgelegde declaratie-specificaties van 4 februari en 6 maart 2009 was tot en met 4 februari 2009 vier uren en 1 minuut besteed door [geïntimeerde] . Het hof zal, gezien een en ander, uitgaan van een aftrek van tien uren, zoals door [appellant] voorgesteld.
2.5.
Verder werpt [geïntimeerde] op dat een deel van de door hem gefactureerde kosten ziet op een andere procedure van [appellant] tegen [x] . [geïntimeerde] onderbouwt deze stelling echter niet, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. In het bijzonder had van [geïntimeerde] verlangd mogen worden specifiek te vermelden welke van de door [appellant] genoemde facturen geen betrekking had op de - in deze zaak bedoelde - procedure tegen [x] . Nu hij dit heeft nagelaten heeft hij de stelling van [appellant] dat al deze facturen betrekking hadden op die procedure onvoldoende weersproken.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat de hoofdsom, vermeerderd met de gevorderde, onbetwiste rente vanaf 3 juli 2012, voor toewijzing vatbaar is. Hetzelfde geldt voor de buitengerechtelijke incassokosten met rente, waarop grief V onder meer ziet, daar deze niet door [geïntimeerde] inhoudelijk zijn bestreden, met dien verstande dat de wettelijke rente verschuldigd is geworden vanaf de inleidende dagvaarding daar niet is gesteld dat die kosten reeds voordien zijn voldaan.
2.7.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De onder 2.6 genoemde vorderingen zullen aldus worden toegewezen. [appellant] heeft geen belang bij een separate verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, zodat die vordering zal worden afgewezen.
[geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg, zoals in grief V bepleit, en het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen € 58.946,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen € 1.436,94, te vermeerderen met de wettelijke rente van 22 augustus 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 981,01 aan verschotten en € 2.769,01 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 815,21 aan verschotten en € 5.708,50 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, J.F. Aalders en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.