ECLI:NL:GHAMS:2019:360

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
200.241.975/01 NOT en 200.243.841/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen notaris met betrekking tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep met betrekking tot twee klachten tegen een notaris. De eerste zaak, met zaaknummer 200.241.975/01 NOT, betreft een verzoek van appellant om voeging als belanghebbende in de klachtprocedure van zijn broer en neven tegen de notaris. De voorzitter van de kamer heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. Het hof oordeelt dat er geen fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden, waardoor het rechtsmiddelenverbod niet doorbroken kan worden. Appellant kan daarom niet worden ontvangen in zijn hoger beroep.

In de tweede zaak, met zaaknummer 200.243.841/01 NOT, heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de kamer in de klachtprocedure van klagers tegen de notaris. Het hof heeft ook in deze zaak appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen van de hoedanigheden bezit die hem het recht op hoger beroep zouden geven. De betrokken notaris, de klager, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) zijn de enige partijen die het recht hebben om hoger beroep in te stellen. Het hof concludeert dat appellant niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de kamer.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummers : 200.241.975/01 NOT en 200.243.841/01 NOT
nummers eerste aanleg : C/05/335083 KL RK 18 - 41 en C/05/327 328/KL RK 17 - 152
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 22 januari 2019
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
appellant,
in de zaak met zaaknummer 200.241.975/01 NOT van
1. [naam] ,
wonende te [plaats] ,
2. [naam] ,
wonende te [plaats]
3. [naam] ,
wonende te [plaats] ,
tegen
[naam] ,
notaris te [plaats] ,
en in de zaak met zaaknummer 200.243.841/01 NOT van
1. [naam] ,
wonende te [plaats] ,
2. [naam] ,
wonende te [plaats]
3. [naam] ,
wonende te [plaats] ,
tegen
1. [naam] ,
notaris te [plaats] ,
2. de besloten vennootschap [naam] B.V.,
3. de Stichting [naam] ,
4. [naam] als bestuurder Stichting [naam] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
In de zaak met zaaknummer 200.241.975/01 heeft appellant (hierna: [appellant] ) op 4 juli 2018 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 5 juni 2018 (ECLI:NL:TNORARL:2018:48). De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van [appellant] tegen de beslissing van de voorzitter van de kamer van 28 februari 2018 ongegrond verklaard
.Bij die beslissing is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om voeging als belanghebbende in een klachtprocedure van [broer] , [neef A] en [neef M] (hierna gezamenlijk: klagers) tegen [notaris] , notaris te [plaats] (hierna: de notaris).
1.2.
In de zaak met zaaknummer 200.243.841/01 heeft [appellant] op 7 augustus 2018 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de (aan deze beslissing gehechte) beslissing van de kamer van 24 juli 2018. De kamer heeft in de bestreden beslissing - voor zover hier van belang - klagers niet‑ontvankelijk verklaard in hun (gezamenlijke) klacht tegen de notaris wat de onderdelen 4, 6 en 7 betreft. Voorts heeft de kamer de klacht ongegrond verklaard wat de onderdelen 1 en 8 betreft en de klacht gegrond verklaard wat de onderdelen 2, 3 en 5 betreft en ter zake daarvan aan de notaris de maatregel van waarschuwing opgelegd. De notaris en klagers zijn niet in hoger beroep gegaan.
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.241.975/01 hebben klagers op 21 augustus 2018 een verweerschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend.
De notaris heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid tot het indienen van een verweerschrift.
1.4.
In de zaak met zaaknummer 200.243.841/01 hebben klagers op 2 oktober 2018 een verweerschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend.
De notaris heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid tot het indienen van een verweerschrift.
1.5.
Op 16 oktober 2018 heeft [appellant] nadere stukken in beide zaken ingediend.
1.6.
Op 25 oktober 2018 heeft [appellant] in beide zaken een afzonderlijke pleitnota ingediend.
1.7.
Op 30 oktober 2018 heeft [broer] nadere stukken in beide zaken ingediend. [appellant] heeft ter zitting geen bezwaar gemaakt wegens de te late indiening van deze stukken.
1.8.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 8 november 2018. [appellant] is verschenen en heeft het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s. Voorts zijn verschenen [neef A] en [neef M] ; zij hebben, mede namens [broer] , het woord gevoerd aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. [broer] is, met voorafgaand bericht, niet ter terechtzitting verschenen. De notaris is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Ontvankelijkheid

In de zaak met zaaknummer 200.241.975/01 NOT
3.1.
Klagers hebben op 21 november 2017 bij de kamer een klacht ingediend tegen (onder anderen) de notaris. [appellant] heeft op 18 december 2017 een verzoek om voeging als belanghebbende in deze klachtprocedure ingediend. De voorzitter van de kamer heeft bij beslissing van 28 februari 2018 [appellant] niet‑ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om voeging als belanghebbende in deze klachtprocedure. Tegen die beslissing heeft [appellant] tijdig verzet ingesteld bij de kamer. Het verzetschrift is behandeld op de terechtzitting van de kamer van 18 mei 2018. De kamer heeft bij beslissing van 5 juni 2018 het verzet ongegrond verklaard.
3.2.
In het algemeen staat - op grond van het bepaalde in artikel 107 lid 1 Wet op het Notarisambt (hierna: Wna) - tegen een beslissing van de kamer op een klacht het rechtsmiddel van hoger beroep bij dit hof open. Artikel 99 Wna bepaalt echter in de leden 11, 15 en 19
- verkort weergegeven en voor zover hier van belang - dat (i) de voorzitter van de kamer klachten die naar zijn oordeel kennelijk niet-ontvankelijk, dan wel kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht zijn, kan afwijzen, (ii) tegen een dergelijke beslissing van de voorzitter verzet kan worden gedaan bij de kamer en (iii) tegen de beslissing van de kamer dat het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond is, geen rechtsmiddel openstaat. Uit genoemde bepalingen van de Wna volgt derhalve dat er geen rechtsmiddel, zoals hoger beroep, tegen de bestreden beslissing open staat. Dit is slechts anders indien bij de totstandkoming van de beslissing een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. hof Amsterdam 7 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:280).
3.3.
[appellant] stelt - kort gezegd - dat de kamer het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor/‘fair trial’ heeft geschonden. Hiertoe voert hij aan dat de kamer hem niet als belanghebbende heeft aangemerkt zonder hiernaar navraag en onderzoek te doen en daarbij voorbijgaat aan het (impliciete) oordeel van de voorzitter van de kamer hierover. Volgens [appellant] stond zijn hoedanigheid als belanghebbende, gezien de beslissing van de voorzitter van de kamer, niet ter discussie in de verzetprocedure en is hij overrompeld door het oordeel van de kamer dat hij geen belanghebbende is. Het rechtsmiddelenverbod wordt volgens [appellant] dan ook doorbroken.
3.4.
Klagers voeren - kort gezegd - het verweer dat [appellant] niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep. [appellant] heeft niet onderbouwd dat hij in zijn belangen is geschaad.
3.5.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat bij de totstandkoming van de beslissing van de kamer op het verzet een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Blijkens het proces‑verbaal van de zitting van de kamer van 18 mei 2018, waaraan (in kopie) de pleitnotitie van [appellant] is gehecht en daarvan onderdeel uitmaakt, is [appellant] verschenen en voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt naar voren te brengen. Het hof zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat bij de totstandkoming van de bestreden beslissing van 5 juni 2018 een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Het enkele feit dat [appellant] die beslissing inhoudelijk onjuist acht, is daartoe niet voldoende.
Voor zover [appellant] nog bedoeld heeft aan te voeren dat die beslissing gebrekkig is gemotiveerd, overweegt het hof als volgt. Dat uitspraken de gronden moeten inhouden waarop zij rusten (artikel 121 Grondwet) is een belangrijk beginsel van het procesrecht, dat onder meer nader is uitgewerkt in artikel 104 lid 1 Wna, dat bepaalt dat de beslissingen van de kamer met redenen zijn omkleed. Een motiveringsgebrek is evenwel niet voldoende voor het oordeel dat daardoor een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals in het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de kamer van 5 juni 2018.
In de zaak met zaaknummer 200.243.841/01 NOT
3.6.
Aan de orde is allereerst of [appellant] kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de kamer van 24 juli 2018 op de klacht van klagers onder meer tegen de notaris.
3.7.
[broer] is een broer van [appellant] . [neef A] en [neef M] zijn neven van [appellant] . [appellant] was executeur in de nalatenschap van hun (op 23 november 2014 overleden) vader onderscheidenlijk grootvader. [appellant] en klagers zijn erfgenamen.
3.8.
Bij beschikking van 12 december 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland - voor zover hier van belang - [appellant] en de notaris, op verzoek van klagers, ontslagen als executeurs in de nalatenschap van de (groot)vader.
3.9.
De bestreden beslissing van de kamer van 24 juli 2018 ziet op het handelen van de notaris in diens hoedanigheid van (mede-)executeur in de nalatenschap van de (groot)vader van [appellant] en klagers.
3.10.
[broer] heeft eerder een klacht ingediend tegen de notaris ter zake van diens handelen als executeur in de nalatenschap van de (groot)vader. Bij beslissing van 24 juli 2017 heeft de kamer deze klacht gegrond verklaard en ter zake daarvan aan de notaris de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tegen deze beslissing heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij beslissing van dit hof van 20 februari 2018 onder zaaknummer 200.221.668/01 NOT is [appellant] niet‑ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
3.11.
[appellant] voert aan dat de door klagers tegen de notaris gevoerde klachtprocedure, die heeft geleid tot de bestreden beslissing van 24 juli 2018, ziet op zijn concrete eigen belangen. De beslissing van dit hof van 20 februari 2018 heeft volgens [appellant] geen definitieve bepalende kracht. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, aangezien de kamer een bestuursorgaan is in de zin van die wet, en dat hij als ‘derde-belanghebbende’ hoger beroep kan instellen tegen de beslissing van 24 juli 2018. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar het handboek van staatsraad prof. M. Schreuder-Vlasblom (Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 6e druk, 2017, Wolters Kluwer) en het Scheipar-arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2003 (JOR 2003, 161 en NJ 2003, 486). Daarnaast voert hij aan dat artikel 107 Wna geen beperking bevat van degenen die beroep kunnen aantekenen tegen een beslissing van de kamer voor het notariaat en dat de wetgever een ruime toegang tot de tuchtrechtelijke procedure heeft beoogd.
3.12.
Klagers stellen zich - kort gezegd - op het standpunt dat het in de procedure die heeft geleid tot de bestreden beslissing van 24 juli 2018 gaat om een klacht van hen over het functioneren van de notaris als executeur en dat [appellant] geen partij was in deze klachtprocedure. Volgens klagers heeft [appellant] geen eigen belang en kan hij zich niet voegen in deze klachtprocedure. [appellant] dient dan ook niet‑ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep tegen voormelde beslissing van 24 juli 2018, aldus klagers.
3.13.
Uit artikel 104 Wna volgt dat een afschrift van de beslissing van de kamer bij aangetekende brief wordt toegezonden aan - kort gezegd - de betrokken notaris, het bestuur van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), het Bureau Financieel Toezicht (BFT) en de klager. Ingevolge het bepaalde in artikel 107 lid 1 Wna kan binnen 30 dagen na verzending van de in artikel 104 Wna bedoelde brief hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, waarbij in alle gevallen voor de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep de KNB en het BFT als klager worden aangemerkt. Dat betekent dat aan de betrokken notaris, de klager, de KNB en het BFT het recht toekomt hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de kamer van 24 juli 2018. Nu [appellant] geen van deze hoedanigheden bezit, komt hem dat recht niet toe. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep tegen voormelde beslissing.
3.14.
Hetgeen [appellant] en klagers verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
3.15.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.241.975/01 NOT:
- verklaart [appellant] niet‑ontvankelijk in zijn hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.243.841/01 NOT:
- verklaart [appellant] niet‑ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.H. Lieber, J.W.M. Tromp en J.W. van Zaane en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019 door de rolraadsheer.