ECLI:NL:GHAMS:2019:3590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
18/00491 en 18/00505
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake specifieke zorgkosten en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 heeft verminderd. De inspecteur had eerder een aanslag opgelegd, die door belanghebbende werd betwist. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende recht had op een lagere aanslag en een proceskostenvergoeding. De inspecteur ging in hoger beroep tegen de proceskostenvergoeding, terwijl belanghebbende in hoger beroep ging voor een hogere aftrek van specifieke zorgkosten, met name voor extra kleding en beddengoed. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij gedurende tenminste een jaar een ziekte had die leidde tot extra uitgaven aan kleding en beddengoed. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde de beslissing omtrent de proceskosten. Het Hof oordeelde dat de inspecteur in de kosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 3.068, en dat het griffierecht van € 126 aan belanghebbende moest worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 8 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00491 en 18/00505
8 oktober 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A] ,wonende te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
alsmede
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/139 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 op 10 februari 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.519.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2017 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 juli 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) :
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 21.264 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het tegen de uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 augustus 2018. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Van de zijde van de inspecteur is verschenen mr. M. Gomez. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres (geboren op 15 april 1940) is gehuwd met [Y] (geboren op 20 augustus 1945). Eiseres heeft in haar aangifte een bedrag van € 1.618 (waarvan € 7 is toegerekend aan de echtgenoot) aan specifieke zorgkosten als aftrekpost aangegeven. De uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn als volgt onderverdeeld:
Omschrijving
Bedrag
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 28
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit
€ 50
Dieetkosten
€ 1.000
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 620
Genees-en heelkundige hulp
€ 277
Totaal uitgaven
€ 2.230
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ 613
Aftrekbare uitgaven specifieke zorgkosten
€ 1.618
Verweerder heeft bij de behandeling van de aangifte om een specificatie en onderbouwing van de zorgkosten verzocht. De reactie van eiseres heeft verweerder aanleiding gegeven om alleen de kosten voor de pedicure € 67 en de tandarts € 90 (onderdeel van genees- en heelkundige hulp), derhalve € 157 als aftrekpost te accepteren. Omdat dit bedrag lager is dan het drempelbedrag komt het niet voor aftrek in aanmerking.
2. In de bezwaarfase heeft verweerder de volgende bedragen aan specifieke zorgkosten geaccepteerd: vervoerskosten ten bedrage van € 8 en uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten bedrage van € 310. In de bezwaarfase wordt, rekening houdend met het hiervoor vermelde bedrag van € 157, het bedrag aan specifieke zorgkosten becijferd op € 475; derhalve lager dan het drempelbedrag.”
Partijen hebben geen bezwaren aangevoerd tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan en vult deze als volgt aan.
2.2.
De inspecteur heeft belanghebbende in een schrijven van 25 juni 2016 verzocht om een toelichting op (bepaalde) in de aangifte IB 2015 opgenomen aftrekposten. Vermeld is onder meer:
“Ziektekosten
U hebt in uw aangifte bij ‘Specifieke zorgkosten’ € 1.611 afgetrokken. Stuur mij daarom:
(…)
- als u een dieet op medisch voorschrift volgde: de
origineledieetverklaring, met daarop vermeld de naam van de aandoening en de naam van het gevolgde dieet, ondertekend door de arts of diëtiste die het dieet heeft voorgeschreven
- bij aftrek voor kleding en beddengoed: de naam en geboortedatum van degene voor wie de
uitgaven zijn gedaan; een beschrijving van de aard van de ziekte of invaliditeit; een overzicht van alle uitgaven voor kleding en beddengoed voor deze persoon en de nota’s en betalingsbewijzen
van al deze uitgaven.”
2.3.
In een schijven van 1 november 2016 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur onder meer:
“De huisarts van cliënte wilde geen medewerking verlenen te verklaren dat cliënte en haar echtgenoot dieetkosten en extra bewassingskosten hebben”.
2.4.
De in de aangifte opgenomen aftrek voor dieetkosten is bij aanslagregeling (10 februari 2017) niet gehonoreerd.
2.5.
Belanghebbendes bezwaar ziet mede op de correctie ten aanzien van de (gestelde) dieetkosten. Tot de stukken uit de bezwaarfase behoort een ongedateerde verklaring van belanghebbende (binnengekomen bij de inspecteur op 20 juni 2017) met daarin onder meer opgenomen:
“Bij de huisarts in samen werking met UMC Utrecht een dieet traject ingegaan. Nu vier huisartsen verder. (…) Aan gezien de huisarts geen verklaring en gegevens wil verstrekken (dit is de vierde huisarts na 2003), steeds wisselde, Op de vraag wilt u dit voor mij invullen is het antwoord ,Ik heb het niet uitgeschreven dus nee, Was verbouwereerd door het antwoord en ben er al weken beroerd van.”
Belanghebbende heeft (ook) in de bezwaarfase geen dieetverklaring(en) overgelegd. Bij de uitspraak op bezwaar (24 november 2017) wordt geen aftrek ter zake van de (gestelde) dieetkosten verleend.
2.6.
Als bijlage bij het beroepschrift wordt een op 15 december 2017 gedateerd document “2014 dieetbevestiging” (ook: de dieetverklaring) overgelegd dat is ondertekend door arts [naam] Hierop is vermeld dieetnummers 21 (metabole ziekten) en 6 (hartziekten). Als ingangsdatum en einddatum is voor beide diëten “van 2014 permanent” vermeld. In de bij het beroepschrift opgenomen specificatie zorgkosten 2015 is onder meer vermeld:
“Nierdieet man € 100.
Hypercholesterolemiedieet man + vrouw € 200.
Natriumbeperkt dieet i.v.m. hartklachten man + vrouw € 100.”
2.7.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbendes gemachtigde een op 12 februari 2016 gedateerd schrijven van de belastingdienst gericht aan een mevrouw [Z] (huisarts te [plaats] ) overgelegd. Dit schrijven betreft een andere belastingplichtige dan belanghebbende (X). Hierin is onder meer opgenomen:
“Bij de behandeling van een bezwaarschrift inkomstenbelasting over het jaar 2014 ontving ik van de gemachtigde van (X) een verklaring (zie bijgaand document). Mede omdat gemachtigde (
Hof: hiermee wordt gedoeld op de gemachtigde van belanghebbende)van (X) verdacht wordt van vervalsing (o.a.) wil ik uw mening omtrent deze verklaring.
Vraag:
Is de verklaring door u ondertekend?
Heeft u (X) verwezen naar de coffeeshop voor marihuana (i,p.v. het gebruik van Bedrocan flos via de apotheek)?”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In het hoger beroep van belanghebbende is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in verband met gestelde uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
3.2.
In het hoger beroep van de inspecteur is (uiteindelijk) in geschil of de rechtbank de inspecteur terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het beroep.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
Dieetkosten (€ 500)
10. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001, rekent tot de aftrekbare uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet. De omvang van de aftrek van dieetkosten wordt forfaitair bepaald aan de hand van de zogenoemde dieetkostentabel die is opgenomen in artikel 37 van de URIB 2001.
Artikel 37, eerste en derde lid, letter a van de URIB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De extra kosten van een op voorschrift van een arts of een diëtist gehouden dieet als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, en zevende lid, van de wet, worden bepaald aan de hand van de navolgende tabel:
(…)
3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt voor:
a. eenzelfde dieettypering die meerdere keren in aanmerking zou komen éénmaal het bedrag behorende bij die dieettypering;”
11. Verweerder heeft in de beroepsfase - naar aanleiding van de door eiseres overgelegde dieetverklaringen (met datum 15 december 2017) van de arts - een totaalbedrag van € 400 aan dieetkosten geaccepteerd. Dit bedrag heeft betrekking op dieetkosten van eiseres en haar echtgenoot, elk voor € 200. Het beroep is in zoverre gegrond. Verweerder heeft een bedrag van € 100 dat betrekking heeft op de dieetverklaring van de echtgenoot van eiseres niet geaccepteerd. In de verklaring die betrekking heeft op de echtgenoot is twee keer, voor hartziekten en voor nierziekten, een natriumbeperkt dieet vermeld. De rechtbank oordeelt dat ingevolge artikel 37, derde lid aanhef en onderdeel a van de URIB 2001, het bedrag dat behoort bij het natriumbeperkt dieet slechts éénmaal in aanmerking kan komen nu het gaat om eenzelfde dieettypering. Het additionele bedrag van € 100 is daarom terecht niet geaccepteerd.
Kleding en beddengoed (€ 620)
12. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001, rekent tot de aftrekbare uitgaven wegens ziekte en invaliditeit uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Deze regels zijn uitgewerkt in artikel 38 van de URIB 2001.
Artikel 38, eerste lid, van de URIB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven
€ 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
13. Nu verweerder in de bezwaarfase met betrekking tot uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor de echtgenoot een bedrag van € 310 heeft geaccepteerd, is enkel in geschil de door eiseres voor haarzelf opgevoerde uitgaven. Eiseres stelt dat zij uitgaven moet maken voor extra kleding en beddengoed door incontinentie, huidproblemen en eczeem. Verweerder bestrijdt dat eiseres deze aandoeningen heeft en verwijst daarbij naar de verklaring van de arts van 29 juni 2016 (bijlage 5.9 van het verweerschrift). Daarin is vermeld dat eiseres bekend is
“met een doorgemaakte diverticulitis en artrose van haar handen. Daarnaast heeft zij in 2009 een cholecystectomie ondergaan”. Dat eiseres eczeem heeft blijkt ook niet uit het door haar overgelegde medicatieoverzicht omdat daarop geen medicatie voor eczeem, is voorgeschreven, aldus verweerder. Ook bestrijdt verweerder dat eiseres wegens de aandoeningen vermeld in de verklaring van de arts extra uitgaven heeft moeten maken.
14. De rechtbank overweegt dat eiseres met al hetgeen zij heeft ingebracht, gelet op de betwisting van verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende tenminste een jaar een ziekte heeft gehad die heeft geleid tot extra uitgaven aan kleding en beddengoed. De door haarzelf opgestelde verklaring over haar aandoeningen (waaronder eczeem) is daartoe onvoldoende, ook indien de verklaring in samenhang wordt bezien met het overzicht van geneesmiddelen van de apotheek (reisdocument).
(…)
Slotsom
16. Gelet op hetgeen onder 11 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het belastbaar inkomen zal worden vastgesteld op € 21.519 -/- € 255 = € 21.264.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De rechtbank overweegt over de stelling van verweerder dat de vergoeding van proceskosten achterwege moet blijven als volgt. Indien een belanghebbende in het gelijk wordt gesteld mag volgens de Hoge Raad alleen dan een proceskostenveroordeling achterwege blijven, indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985). Anders dan verweerder betoogt is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Uit de door eiseres overgelegde dieetverklaring van 15 december 2017 blijkt dat zij vanaf het jaar 2014 op medisch voorschrift een dieet volgt. De uitspraak op bezwaar dateert van 24 november 2017. Eiseres heeft voorts onweersproken naar voren gebracht dat zij niet eerder een medische verklaring kon overleggen omdat de huisarts niet meewerkte. De rechtbank is van oordeel dat gelet op dit een en ander de noodzaak van beroep niet uitsluitend aan eiseres is te wijten.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Extra kleding en beddengoed
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat haar een aftrek toekomt ter zake van extra uitgaven voor kleding en beddengoed. In het hoger beroepschrift is daaromtrent opgenomen “dat clïente vaak lijdt aan bloedverlies, terwijl zij daarnaast wort geconfronteerd met ,,lekkages”. Ook verwijst zij in hoger beroep wederom (zie ook rechtsoverweging 14 van de rechtbank) naar haar eigen verklaring omtrent haar klachten.
5.2.
Het Hof acht het door de rechtbank in aanmerking genomen toetsingskader (in rechtsoverweging 12) juist en zal dat toetsingskader ook tot uitgangspunt nemen. Voorts is het Hof van oordeel (gelijk de rechtbank heeft geoordeeld) dat belanghebbende met al hetgeen zij heeft ingebracht, gelet op de betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende tenminste een jaar een ziekte heeft gehad of een ziekte heeft gehad die vermoedelijk een jaar zou duren die heeft geleid tot extra uitgaven aan kleding en beddengoed. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht (zie onder 5.1.) werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Vergoeding proceskosten bezwaar en beroep
5.3.
Voor een vergoeding op de voet van artikel 7:15, tweede lid, Awb van de door belanghebbende in bezwaar gemaakte kosten bestaat uitsluitend aanleiding indien het bestreden besluit wordt herroepen vanwege aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Voorts moet voorop worden gesteld dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep (en hoger beroep) gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (zie onder meer HR 12 mei 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
5.4.
Belanghebbende heeft in haar hoger beroep, kortgezegd, het standpunt ingenomen dat de rechtbank aan haar ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend voor het ingediende bezwaarschrift en het hoorgesprek. Dit terwijl belanghebbende hierom reeds in het bezwaarschrift had verzocht en de rechtbank haar beroep gegrond heeft verklaard. Voorts is de indiening van de dieetverklaring eerst in de beroepsfase (ook) aan de inspecteur toe te rekenen.
De inspecteur stelt zich, kortgezegd, op het standpunt dat nu belanghebbende eerst in de beroepsfase de dieetverklaring heeft ingebracht er op die grond geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.5.
De inspecteur heeft in zijn hoger beroep naar voren gebracht dat de noodzaak van het beroep uitsluitend aan belanghebbende is te wijten. Hij trekt de verklaring van belanghebbende, dat de huisarts van belanghebbende niet mee wil werken om een verklaring af te geven, in twijfel en is van mening dat belanghebbende ook eerder naar een andere arts had kunnen gaan om zo tijdens de aanslagregeling of bezwaarfase de benodigde verklaring te kunnen overleggen.
In zijn verweerschrift aangaande het door de inspecteur ingestelde beroep schrijft belanghebbende onder meer dat de inspecteur ten onrechte voorbij gaat aan het gegeven dat de huisartsen van [plaats] bijna allemaal hun medewerking hebben opgezegd medische verklaringen af te geven ten behoeve van hun patiënten (dit gold ook voor de huisarts van cliënt). Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde voorts gewezen op de brief van 12 februari 2016 (zie onder 2.7.); doordat de belastingdienst dergelijk brieven naar de huisartsen in [plaats] heeft gestuurd worden (nagenoeg) geen verklaringen meer afgegeven door de huisartsen in [plaats] , aldus belanghebbende.
5.6.
Niet in geschil is dat belanghebbende zowel in de aanslagregelende fase als in de bezwaarfase door de inspecteur in de gelegenheid is gesteld om de door haar gestelde dieetkosten met bewijsstukken te staven. Noch in de aanslagregelende fase, noch in de bezwaarfase heeft belanghebbende hiertoe de benodigde stukken overgelegd. Eerst in de beroepsfase zijn door belanghebbende bewijsstukken (zie 2.6.) overgelegd ter onderbouwing van de door haar gestelde dieetkosten. Dit betekent dat tussen de eerste vragenbrief van de inspecteur met dagtekening 25 juni 2016 en de dieetverklaring van arts [naam] met 15 december 2017 circa anderhalf jaar is gelegen. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, aannemelijk gemaakt dat zij dit tijdsverloop nodig had om de benodigde bewijsstukken (welke de gestelde aftrek staven) te verkrijgen. Daarbij hecht het Hof belang aan belanghebbendes verklaring omtrent de gang van zaken (zie onder 2.5.) en de op zitting door belanghebbendes gemachtigde overgelegde brief (zie 2.7). De gemachtigde van belanghebbende heeft voorts op de zitting van het Hof, onbetwist, toegelicht dat nagenoeg alle huisartsen in [plaats] geen verklaringen (als een dieetverklaring) meer willen afgeven aan patiënten omdat de Belastingdienst aan meerdere huisartsen in [plaats] brieven heeft geschreven als de op zitting overgelegde brief (zie 2.7). De gemachtigde wordt in deze brief, wat daar overigens ook van zij, in een kwaad daglicht gezet. Het Hof acht het bij deze stand van zaken aannemelijk dat het voor belanghebbende de door haar geschetste tijd en moeite heeft gekost om de dieetverklaring te verkrijgen. Nu aannemelijk is dat de geschetste vertraging in dit geval is veroorzaakt door de inspecteur is de omstandigheid dat belanghebbende niet al in de bezwaarfase met de benodigde verklaring is gekomen het gevolg van de handelwijze van de inspecteur en bestaat recht op vergoeding van de kosten in de bezwaarfase.
5.7.
Op grond van het onder 5.6. overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende (die tijdig, in zijn bezwaarschrift, heeft verzocht om een kostenvergoeding) op de voet van artikel 7:15, tweede lid, Awb recht heeft op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt voor zoverre.
5.8.
Voorts is het Hof op grond van het hiervoor overwogene (5.6.) van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, zodat deze op de voet van artikel 8:75 Awb recht heeft op een vergoeding van in beroep gemaakte proceskosten. De omstandigheid dat belanghebbende pas in beroep de dieetverklaring heeft ingebracht doet er immers niet aan af dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de inspecteur (welke tot vertraging heeft geleid) in de aanslagregelende fase. Het hoger beroep van de inspecteur slaagt derhalve niet.
De slotsom
Gelet op vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en is het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op (in totaal) € 3.068:
  • € 508 voor de bezwaarfase (2 [voor proceshandelingen: bezwaarschrift + hoorzitting] x € 254 [waarde per punt] x 1 [wegingsfactor: gemiddeld);
  • € 1.024 voor de beroepsprocedure (2 [voor proceshandelingen: beroepschrift in eerste aanleg en zitting] x € 512 [waarde per punt] x 1 [wegingsfactor: gemiddeld]);
  • € 1.536 voor de procedure in hoger beroep (3 [voor proceshandelingen: beroepschrift in hoger beroep, verweerschrift en zitting] x € 512 [waarde per punt] x 1 [wegingsfactor: gemiddeld]).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank alleen voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
-veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.068;
-gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 126 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier.
De beslissing is op 8 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.