i) Tussen partijen is niet in geschil dat na het overlijden van vader [Y] in 1983 een conflict is ontstaan tussen broer [Y] (echtgenoot van [X] en vader van appellanten sub 2 en 3) enerzijds en moeder [Y] , zus [Y] en [Y] anderzijds en dat sinds 1985 (zie hierna sub ii) het contact met broer [Y] (en diens gezin) verbroken is (afgezien van het contact in 2016 over de aanbiedingsverplichting).
ii) In 1985 is het perceel grond waarop het familiebedrijf werd uitgeoefend in eigendom overgedragen aan broer [Y] . Het betrof ca. 10.000 m2 met daarop een woning met loods, garage en verdere opstallen, ondergrond, erf en weiland. Bij die overdracht is jegens moeder [Y] een aanbiedingsverplichting gedurende haar leven opgenomen. Het ligt niet voor de hand dat waar moeder [Y] ten aanzien van de overdracht van een zoveel groter perceel grond waarop het familiebedrijf werd uitgeoefend in 1985 slechts een jegens haar geldende aanbiedingsplicht heeft bedongen, zij in 1992, toen zij veel kleinere percelen aan de andere twee kinderen overdroeg, bedoeld heeft de toen eveneens bedongen aanbiedingsplicht ook jegens haar erfgenamen te laten gelden. Mede gelet op de grote verschillen tussen de door moeder [Y] aan haar kinderen overgedragen percelen overtuigt het standpunt van [X] c.s., dat moeder [Y] bewust de aanbiedingsverplichting in 1992 niet tot haar leven heeft beperkt, niet. Dat klemt te meer tegen de achtergrond van de verstoorde verhouding tussen moeder [Y] en haar oudste zoon, broer [Y] . Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat de akte in 1992 is verleden voor een andere notaris dan de transporterende notaris in 1985. [X] c.s. hebben aangevoerd dat anders dan in 1992 de overdracht in 1985 onderdeel was van een verdeling van de nalatenschap van vader [Y] waarbij moeder [Y] en alle drie haar kinderen betrokken waren en dat daarbij aan moeder [Y] , zus [Y] en [Y] bedragen zijn uitgekeerd wegens overbedeling. Het hof volgt [X] c.s. niet in hun conclusie dat in 1985 ‘dus’ een doorlopend kooprecht niet meer aan de orde was omdat met toedeling van hun aandeel alle kinderen al een recht op eventuele waardestijging hadden gekregen. Deze redenering is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet goed te volgen. [X] c.s. hebben ook aangevoerd dat moeder [Y] in 1992 de aanbiedingsverplichting ook jegens haar erfgenamen geldend wilde houden omdat zij de aan [Y] en zus [Y] verkochte grond binnen de familie wilde houden. Indien dat zo zou zijn, hetgeen [Y] overigens betwist, valt niet goed in te zien waarom die wens van moeder [Y] dan niet zou hebben bestaan ter zake van het in 1985 aan broer [Y] overgedragen perceel waarop de familieonderneming werd gedreven.
De door [X] c.s. aangedragen argumenten zijn naar het oordeel van het hof onder de geschetste (familie)omstandigheden van te weinig gewicht om de door [X] c.s. bepleite bedoeling van moeder [Y] en [Y] aan te nemen. Die bedoeling kan evenmin worden afgeleid uit het feit dat moeder [Y] haar oudste zoon niet heeft onterfd.
iii) Het is, mede gelet op de tussen moeder [Y] en broer [Y] verbroken familieband, naar het oordeel van het hof weinig aannemelijk dat moeder [Y] bij de verkoop van het perceel aan [Y] heeft willen bedingen dat [Y] dan wel diens erfgenamen gehouden zouden blijven het perceel te koop aan te bieden aan een groeiend aantal erfgenamen van moeder [Y] tegen de in de akte genoemde (en slechts geïndexeerde) koopsom.