In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het schoonmaakbedrijf [X] V.O.F. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De werknemers, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], hebben vorderingen ingesteld met betrekking tot de betaling van toeslagen voor bijzondere uren, zoals vastgelegd in de cao voor het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf. De werknemers stelden dat zij regelmatig na 21:30 uur werkten, waarvoor zij recht hadden op een toeslag van 30% over hun basisloon. Het schoonmaakbedrijf betwistte deze stelling en voerde aan dat de werknemers niet op bijzondere uren werkten, maar eerder in de avond en ochtend. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de werknemers voldoende bewijs hadden geleverd voor hun vorderingen, maar het schoonmaakbedrijf ging in hoger beroep.
Tijdens de procedure in hoger beroep hebben beide partijen bewijs aangeboden van hun stellingen. Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende aanleiding is om de werknemers toe te laten tot bewijslevering over de daadwerkelijk gewerkte uren. Het hof heeft ook overwogen dat de klachtplicht, zoals vastgelegd in artikel 6:89 BW, niet van toepassing is op de verbintenis tot betaling van een geldsom in dit geval. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere bewijslevering en zal later beslissen over de buitengerechtelijke incassokosten.
De uitspraak van het hof is gedaan op 24 september 2019, waarbij de rechters D. Kingma, R.J.F. Thiessen en M.S.A. Vegter betrokken waren. Het hof heeft de werknemers in de gelegenheid gesteld om getuigen te horen over hun stellingen en heeft verdere beslissingen aangehouden.