ECLI:NL:GHAMS:2019:348

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
23-002589-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 56.057,85 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde ging in hoger beroep.

Het gerechtshof heeft de zaak na terugwijzing door de Hoge Raad opnieuw beoordeeld. De Hoge Raad had eerder de uitspraak van het hof van 2 oktober 2015 vernietigd en de zaak terugverwezen voor herbeoordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, maar heeft de schatting van dit voordeel op een andere grondslag gebaseerd dan de rechtbank. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 56.057,85, maar heeft de verplichting tot betaling aan de Staat gematigd tot € 55.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een verplichting tot betaling aan de Staat op te leggen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een kasopstelling en de resultaten van een strafrechtelijk financieel onderzoek. De veroordeelde heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het onverklaarbare vermogen dat is vastgesteld in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 april 2010.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002589-17
datum uitspraak: 11 februari 2019
VERSTEK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 4 juli 2017 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 augustus 2013 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-840153-09 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Togo) op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 57.571,65. Het openbaar ministerie heeft deze vordering in eerste aanleg bij conclusie van repliek van 23 april 2013 bijgesteld tot een bedrag van € 56.057,85.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 mei 2011 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, en witwassen.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het gerechtshof Amsterdam heeft de veroordeelde op 8 juni 2012 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 6 augustus 2013 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 56.057,85 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 2 oktober 2015 het vonnis van de rechtbank bevestigd en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 55.000,00. Het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 56.057,85.
De veroordeelde heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest.
Op 4 juli 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een andere grondslag baseert dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 56.057,85 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof stelt voorop dat de veroordeelde in de strafzaak is veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van cocaïne op 12 september 2009. Het is aannemelijk dat de veroordeelde hiervoor geld heeft ontvangen, maar een min of meer concrete schatting van de hoogte van het wederrechtelijk voordeel op basis van dit specifieke feit is op grond van de bewijsmiddelen niet mogelijk. Daarnaast is de veroordeelde in de strafzaak veroordeeld voor het witwassen van enig geldbedrag in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 april 2010. Uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat het witwassen zelf heeft geleid tot enig wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dan is de vraag aan de orde of de veroordeelde, zoals de advocaat-generaal heeft gesteld, wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen uit ‘soortgelijke feiten’ waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Stafrecht. Het hof is van oordeel dat hiervan uit de bewijsmiddelen niet blijkt.
Het hof ziet wel aanleiding het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op basis van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr. Dat artikellid luidde tot 1 juli 2011:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De veroordeelde is in de strafzaak veroordeeld voor overtreding van artikel 2 onder A van de Opiumwet. Dat is een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en voorts is tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het Rapport strafrechtelijk financieel onderzoek [1] (hierna: het ontnemingsrapport), dat het hof zal gebruiken als bewijsmiddel.
In het ontnemingsrapport is een kasopstelling opgenomen die ziet op de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 april 2010 en brengt voor die periode de aard en omvang van de contante uitgaven en ontvangsten van de veroordeelde in kaart. Bij dit ontnemingsrapport zijn verschillende bijlagen gevoegd, die de genoemde bedragen in het rapport onderbouwen.
Het hof baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de kasopstelling opgenomen in het ontnemingsrapport, evenals de bijbehorende bewijsmiddelen waarnaar verwezen wordt in dit rapport, met uitzondering van de twee vliegtickets ter waarde van in totaal €1.513,80.
Bij een kasopstelling als berekeningsmethode worden over een periode de totale contante uitgaven afgezet tegen de legale contante ontvangsten. Indien het verschil negatief is, is sprake van contante ontvangsten van onbekende herkomst. Een negatieve kas is immers niet mogelijk: men kan niet meer uitgeven dan men fysiek aan kasgeld beschikbaar heeft, tenzij sprake is van (een) andere, onbekende – contante – inkomstenbron(nen).
Schematisch weergegeven is deze wijze van berekening als volgt:
I. Beginsaldo contant geld.
II. Legale contante ontvangsten.
III. Eindsaldo (aangetroffen) contant geld.
IV. Feitelijke contante uitgaven.
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 56.057,85, heeft verkregen. Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en gaat uit van de volgende berekening:
I. Beginsaldo contant geld [2] : € 0
II. Legale contante ontvangsten:
- Bankopnamen rekening [rekeningnummer 1] [3] € 65.216,00
- Bankopnamen rekening [rekeningnummer 2] [4] € 49.010,00
III. Eindsaldo contant geld [5] : € 0
Beschikbaar voor uitgaven:
€ 114.226,00
IV. Feitelijke contante uitgaven:
- Kasstortingen rekening [rekeningnummer 1] [6] € 78.800,00
- Kasstortingen rekening [rekeningnummer 2] [7] € 73.760,00
- Money transfers [8] € 3.000,00
- Diverse contante uitgaven [9] € 14.723,85
Subtotaal:
€ 170.283,85
Onverklaarbaar vermogen: € - 56.057,85
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
€ 56.057,85
Gelet op dit bedrag aan onverklaarbaar (contant) vermogen en het uitblijven van een aannemelijke verklaring daarvoor door de veroordeelde, acht het hof aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, derde lid, (oud) Sr, geschat op een bedrag van € 56.057,85. De veroordeelde heeft immers geen aannemelijke verklaring gegeven voor de omstandigheid dat hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 april 2010 een bedrag van € 56.057,85 meer aan contante uitgaven heeft gedaan dan hij aan contante ontvangsten heeft gehad.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof constateert dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In eerste aanleg is de ontnemingszaak aangevangen met een schriftelijke aankondiging van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door het Openbaar Ministerie op 29 april 2011 – welke datum het hof als aanvang neemt voor de beoordeling van de redelijke termijn in deze ontnemingszaak – en afgerond met een eindbeslissing op 6 augustus 2013. De totale duur van de procedure in eerste aanleg heeft derhalve twee jaren en ruim drie maanden geduurd. Op 14 augustus 2013 heeft de veroordeelde hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de rechtbank. Het hof heeft toen op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan. De overschrijding van deze twee procedures betreft daarmee ongeveer vijf maanden. Nu de procedures bij de Hoge Raad en – na terugwijzing – bij het hof met enige voortvarendheid zijn afgehandeld en het hof uitspraak doet op 11 februari 2019, is deze ontnemingszaak binnen acht jaar tot een einde gekomen.
Gelet op de geringe overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding om de verplichting tot betaling aan de Staat enigszins te matigen tot een bedrag van
€ 55.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
56.057,85 (zesenvijftigduizend zevenenvijftig euro en vijfentachtig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 55.000,00 (vijfenvijftigduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. K. van der Togt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 februari 2019.
Mr. S. Clement en mr. A.D.R.M. Boumans zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.[…]
2.[…]
3.[…]
4.[…]
5.[…]
6.[…]
7.[…]
8.[…]
9.[…]