In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 56.057,85 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde ging in hoger beroep.
Het gerechtshof heeft de zaak na terugwijzing door de Hoge Raad opnieuw beoordeeld. De Hoge Raad had eerder de uitspraak van het hof van 2 oktober 2015 vernietigd en de zaak terugverwezen voor herbeoordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, maar heeft de schatting van dit voordeel op een andere grondslag gebaseerd dan de rechtbank. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 56.057,85, maar heeft de verplichting tot betaling aan de Staat gematigd tot € 55.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een verplichting tot betaling aan de Staat op te leggen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een kasopstelling en de resultaten van een strafrechtelijk financieel onderzoek. De veroordeelde heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het onverklaarbare vermogen dat is vastgesteld in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 april 2010.