ECLI:NL:GHAMS:2019:3442

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
1800346
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld bij invoer van rooktabak en de gevolgen van persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de douaneschuld van een belanghebbende die 9 kg rooktabak had ingevoerd via het groene kanaal. De belanghebbende, die slecht Nederlands sprak en niet op de hoogte was van de wetgeving, had de aankomsthal verlaten zonder de tabak aan te geven. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had een uitnodiging tot betaling (utb) van € 1.134,14 opgelegd, waarvan een aanzienlijk deel aan accijns en douanerechten. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de douaneschuld terecht was vastgesteld. De persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende, zoals zijn financiële situatie en gebrek aan kennis van de wetgeving, werden niet als relevante factoren beschouwd voor de vaststelling van de douaneschuld. Het Hof benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van iedere reiziger is om zich op de hoogte te stellen van de douaneregels. De uitspraak concludeerde dat de belanghebbende de verschuldigde belastingen moest betalen, ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden, en dat de utb correct was opgelegd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00346
24 september 2019
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [woonplaats], belanghebbende
(gemachtigde: mr. E. Kafa),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/1123 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2016 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) ten bedrage van € 1.134,14, waarvan € 868,44 aan accijns, € 55,91 aan douanerechten en € 209,79 aan omzetbelasting, uitgereikt.
1.2.
De inspecteur heeft het tegen deze utb gemaakte bezwaar aangemerkt als een verzoek om terugbetaling. Dit verzoek is bij beschikking met dagtekening 13 december 2016 afgewezen. Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 januari 2017, de utb gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 3 mei 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 juni 2018 en is nader gemotiveerd per fax, ingekomen bij het Hof op 14 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Namens belanghebbende is, met kennisgeving aan het Hof, niemand verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. J.C.J.E. Allein Richir en B. van Ooijen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser, woonachtig in Nederland en van Nederlandse nationaliteit, is op 25 juni 2016 vanuit Dubai (de Verenigde Arabische Emiraten) via Turkije Nederland ingereisd.
2. Eiser heeft de aankomsthal via het groene kanaal “niets aan te geven” verlaten. Op de vraag van de douaneambtenaar of hij iets had aan te geven, antwoordde eiser ontkennend. Vervolgens heeft de douaneambtenaar een controle ingesteld, waarbij 9 kilogram rooktabak is aangetroffen. Voor 250 gram rooktabak is vrijstelling verleend. In verband met het in het vrije verkeer brengen van de overige rooktabak (8750 gram) is de utb uitgereikt.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de utb terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“6. Op grond van artikel 41 van de Verordening (EG) nr. 1186/2009 juncto artikel 8, aanhef en eerste lid, letter d, van de Richtlijn 2007/74/EG wordt vrijstelling verleend voor maximaal 250 gram rooktabak.
7. Op grond van artikel 79, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 952/2013 van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) ontstaat een douaneschuld bij invoer als verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie niet worden nagekomen. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) wordt omzetbelasting geheven ter zake van invoer van goederen. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB 1968 wordt onder invoer van goederen onder meer verstaan het – kort gezegd – brengen in Nederland van goederen van buiten de Europese Unie. Op grond van de artikelen 1 en 2, eerste lid, letter d, van de Wet op de accijns is bij invoer van tabaksproducten accijns verschuldigd.
8. Ingevolge artikel 141 van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 (hierna: de gedelegeerde verordening) wordt voor goederen zoals bedoeld in artikel 138 a) tot en met d) van de Verordening, dat wil zeggen goederen zonder handelskarakter die in de persoonlijke bagage van reizigers zijn vervat en die in aanmerking komen voor vrijstelling van invoerrechten krachtens artikel 41 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 (reizigersvrijstelling), hetzij als terugkerende goederen, het passeren van het groene kanaal of het kanaal “niets aan te geven” geacht een douaneaangifte te vormen. Ingevolge artikel 219, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/2447, houdende nadere uitvoeringsvoorschriften van het DWU, wordt een douaneaangifte geacht niet te zijn gedaan wanneer bij een controle blijkt dat geen sprake is van goederen als bedoeld in de artikelen 138 tot en met 140 van de gedelegeerde verordening.
9. Vast staat dat eiser gebruik heeft gemaakt van het groene kanaal “niets aan te geven”, terwijl hij meer rooktabak bij zich had dan waarvoor een vrijstelling geldt. Dit betekent dat de verplichtingen betreffende het binnenbrengen in het douanegebied van Unie niet zijn nagekomen. Op grond van artikel 79 van het DWU is daardoor een douaneschuld ontstaan. Eisers grief dat hem niet de gelegenheid is geboden om afstand te doen van de tabak, kan hem in dit geval niet baten, nu de tabak reeds is vrijgegeven en in het vrije verkeer van Unie is gebracht.
10. Dat eiser geen geld heeft om de utb te betalen is voor de vaststelling van de utb en de hoogte ervan niet relevant. De belastingschuld en de hoogte ervan vloeien immers rechtstreeks voort uit de wet. Eiser kan zich zo nodig wenden tot de ontvanger van de Belastingdienst teneinde een betalingsregeling te treffen. Dat eiser niet op de hoogte was van het feit dat bij invoer van tabak belasting verschuldigd is, leidt niet tot een ander oordeel. Het is de verantwoordelijkheid van iedere reiziger zich op de hoogte te stellen van verplichtingen bij grensoverschrijding.
11. De conclusie luidt dat eiser op grond van artikel 79 van het DWU in samenhang bezien met artikel 18 van de Wet OB 1968 en de artikelen 1 en 2, letter d van de Wet op de accijns vanwege de invoer van de tabaksproducten douanerechten, omzetbelasting en accijns verschuldigd is. De utb is terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Dit betekent dat het beroep ongegrond is.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende negen kilogram rooktabak heeft ingevoerd en dat daarmee de reizigersvrijstelling van 250 gram, welke van toepassing is ingevolge artikel 21b van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 41 van Verordening 1186/2009 en artikel 68a van de Wet op de accijns, met 8.750 gram is overschreden. Tussen partijen is evenmin in geschil dat belanghebbende over deze 8.750 gram rooktabak - in beginsel - omzetbelasting, douanerecht en accijns verschuldigd is.
5.2.
Belanghebbende heeft in de eerste plaats aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Hij spreekt slecht Nederlands, was mede daardoor niet op de hoogte van de Nederlandse wetgeving en wist niet dat hij tabak voor eigen gebruik moest aangeven bij de douane. Daarom heeft hij de vraag van de douaneambtenaar of hij iets had aan te geven ontkennend beantwoord. In de tweede plaats stelt belanghebbende in dusdanig slechte financiële omstandigheden te verkeren dat hij het bedrag van de bestreden utb niet kan betalen. Ook heeft belanghebbende in hoger beroep zijn in eerste aanleg betrokken stelling gehandhaafd dat het onredelijk is “dat de naheffingsaanslag is berekend aan de hand van de kleinhandelsprijs”, omdat indien hij de tabak had aangegeven “het speciaal reizigerstarief [had] gegolden”. Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur hem in de gelegenheid had moeten stellen om afstand te doen van de tabak en – naar het Hof begrijpt – dan af te zien van belastingheffing. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende weersproken en daaraan toegevoegd dat hij de verschuldigde belastingen bij nadere beschouwing te laag heeft vastgesteld, omdat hij heeft verzuimd om, conform het bepaalde in artikel 8:3, lid 2, van de Algemene douaneregeling, het gewicht (8,75 kilogram) af te ronden op 9 kilogram. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3.
Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt is de belastingheffing die heeft plaatsgevonden niet het gevolg van de omstandigheid dat hij de vraag van de douaneambtenaar of hij iets had aan te geven ontkennend heeft beantwoord. Ook indien belanghebbende zou hebben geantwoord dat hij de tabak wenste aan te geven zou hij de van hem geheven belastingen verschuldigd zijn geweest. Het hoger beroep faalt in zoverre.
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat de bestreden utb ten onrechte aan hem is uitgereikt, omdat onvoldoende rekening is gehouden met zijn financiële omstandigheden. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat voor de vaststelling of belanghebbende de van hem geheven belastingen verschuldigd is en de vaststelling van de hoogte van de belastingschuld, de financiële situatie van belanghebbende niet van belang is.
5.5.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat het onredelijk is “dat de naheffingsaanslag is berekend aan de hand van de kleinhandelsprijs”, omdat indien hij de tabak had aangegeven “het speciaal reizigerstarief [had] gegolden” heeft het volgende te gelden. Het forfaitaire reizigerstarief van 2,5% ad valorem, waarin is voorzien in Verordening (EEG) 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987, bijlage I, eerste deel, titel II, letter d, onder 1, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1754 van de Commissie van 6 oktober 2015, geldt uitsluitend voor het douanerecht en niet voor de omzetbelasting en de accijns. Het forfaitaire douanerecht is evenwel niet van toepassing op goederen van hoofdstuk 24 van de Gecombineerde Nomenclatuur (waar rooktabak onder valt) welke deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers in hoeveelheden die de reizigersvrijstelling te boven gaan. De inspecteur heeft derhalve terecht afgezien van toepassing van het reizigerstarief bij de berekening van het verschuldigde douanerecht.
5.6.
Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat de inspecteur bij de berekening van de verschuldigde accijns ten onrechte de kleinhandelsprijs als (onderdeel van de) heffingsgrondslag heeft gehanteerd, dient dit betoog te worden verworpen. Het gebruik van de kleinhandelsprijs voor de berekening van de accijns voor tabakswaren is uitdrukkelijk voorgeschreven in wet- en regelgeving (vgl. artikel 35 Wet op de accijns (tekst 2016) en artikel 7:17 van de Algemene douaneregeling).
5.7.
Belanghebbendes standpunt dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om afstand te doen van de rooktabak wordt evenzeer verworpen. Anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat voorziet de wetgeving niet in een algemene mogelijkheid om - nadat zij in het vrije verkeer zijn gebracht - afstand te doen van ingevoerde goederen, met als gevolg dat een reeds ontstane belastingschuld teniet zou gaan. Het hoger beroep van belanghebbende faalt ook in zoverre.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa H.E. Kostense, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 24 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.