ECLI:NL:GHAMS:2019:3425

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
200.251.218/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurgeschil tussen verhuurder en huurder over betalingsverplichtingen en ontruiming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], de verhuurder, tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kantonrechter had op 13 november 2018 in kort geding de vorderingen van [appellant] afgewezen, waaronder de betaling van achterstallige servicekosten, een waarborgsom en ontruiming van de woning door [geïntimeerde], de huurder. De huurovereenkomst tussen partijen dateert van 19 oktober 2015 en bevat bepalingen over de huurprijs en servicekosten. [appellant] vorderde in kort geding betaling van een bedrag aan achterstallige servicekosten en ontruiming, maar de kantonrechter oordeelde dat [geïntimeerde] de verschuldigdheid van deze kosten gemotiveerd had betwist en dat er onvoldoende spoedeisend belang was voor de gevorderde voorzieningen. In hoger beroep heeft [appellant] tien grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] onvoldoende aannemelijk zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.251.218/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 7251520 \ VV EXPL 18-147
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 september 2019
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. J.H. Heerebout te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.E. Groenenberg te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] en geïntimeerde [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 december 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 13 november 2018, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer nummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 juli 2019 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. [appellant] is niet verschenen. Voorafgaand aan zijn pleidooi heeft de advocaat van [appellant] een mondeling verzoek tot wijziging c.q. vermeerdering van zijn eis ingediend. Aangezien [geïntimeerde] tegen voornoemd verzoek bezwaar heeft gemaakt en het verzoek in strijd met de twee-conclusie-regel is gedaan, heeft het hof dit afgewezen (zie HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959).
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, samengevat, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak – samengevat en voor zover in hoger beroep van belang – om het volgende.
3.1.1
[appellant] heeft als verhuurder op 19 oktober 2015 een huurovereenkomst woonruimte gesloten met [geïntimeerde] als huurder van de woning aan de [adres] (hierna: de woning).
3.1.2
Artikel 5.1. van de huurovereenkomst bepaalt, voor zover hier van belang, dat de
huurder aan verhuurder een maandelijkse kale huurprijs is verschuldigd van € 690,-- vermeerderd met een voorschot G, W, L (hof: gas, water en licht) en restafval van € 185,--
3.1.3
Artikel 6 van de huurovereenkomst bepaalt, voor zover hier van belang, dat de kosten van de volgende leveringen, diensten en services voor rekening van de huurder zijn:
a. gas
b. water
c. verwarming
d. elektriciteit
e. (...)
j. groen en restafval.
3.1.4
Artikel 10.1 van de huurovereenkomst bepaalt, voor zover hier van belang, dat de
huurder bij ondertekening van deze huurovereenkomst een waarborgsom van
€ 1.380,-- verstrekt.
3.1.5
Op 31 juli 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een factuur gezonden betreffende onder andere gas, water en licht van de woning tot een bedrag van € 8.900,39. [geïntimeerde] heeft deze factuur onbetaald gelaten.
3.2
In eerste aanleg heeft [appellant] bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot, samengevat, betaling van achterstallige servicekosten en waarborgsom, althans een voorschot op de berekening van deze kosten, een bedrag van € 690,-- en een bedrag van € 185,-- per maand zolang hij in de woning verblijft, met rente, een bedrag aan buitengerechtelijke kosten, alsook ontruiming van de woning en betaling van de proceskosten.
3.3
De kantonrechter heeft de gevraagde voorzieningen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1
Ten aanzien van de servicekosten heeft de kantonrechter – samengevat – overwogen dat [geïntimeerde] de verschuldigdheid hiervan gemotiveerd heeft betwist nu deze volgens hem, [geïntimeerde] , zijn inbegrepen in de huurprijs, de vorige huurder evenmin een verplichting tot betaling van deze kosten had, hij nooit is aangesproken op betaling en in ieder geval niet de helft van de nutskosten moet betalen, nu er één meter is voor twee dan wel drie panden en in één van de andere panden vier personen wonen, terwijl hij, [geïntimeerde] , alleen in de woning woont. [appellant] heeft volgens de kantonrechter onvoldoende weersproken dat de verdeelsleutel van de servicekosten niet juist is. Gelet hierop is onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal blijken dat [geïntimeerde] de gevorderde servicekosten geheel verschuldigd zal zijn. De kantonrechter wees daarom de vordering tot betaling van een bedrag aan achterstallige servicekosten, dan wel een voorschot daarop af. Ook de vordering tot betaling van toekomstige termijnen aan huur en servicekosten wees de kantonrechter (bij gebrek aan belang) af nu deze verplichting reeds uit de huurovereenkomst volgt, met dien verstande dat niet is komen vast te staan tot welk bedrag [geïntimeerde] gehouden is een voorschot aan servicekosten te betalen.
3.3.2
Met betrekking tot de aanslagen voor gemeentelijke belastingen, waaronder de afvalstoffenheffing, heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat deze op zijn naam en voor het adres van de woning voor de jaren 2015 tot en met 2018 door de gemeente zijn kwijtgescholden, terwijl [appellant] hierover geen opheldering heeft gegeven. Een en ander behoeft nader onderzoek, waarvoor in kort geding geen plaats is, aldus nog steeds de kantonrechter.
3.3.3
Ten aanzien van de gevorderde waarborgsom heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat bij het afgeven van de sleutel mondeling is afgesproken dat deze niet betaald hoefde te worden, hij nooit op betaling is aangesproken en de vorige huurder evenmin een verplichting had tot betaling van een waarborgsom. Aangezien [appellant] dit niet heeft weersproken, zal de vordering tot betaling van de waarborgsom worden afgewezen, aldus nog steeds de kantonrechter.
3.3.4
Ten slotte overwoog de kantonrechter ten aanzien van de gevorderde ontruiming dat deze ingrijpende en niet terug te draaien gevolgen heeft, zodat een grote mate van zekerheid dient te bestaan dat de bodemrechter de huurovereenkomst zal ontbinden en ontruiming zal bevelen. Aangezien die mate van zekerheid volgens de kantonrechter onvoldoende aannemelijk was, wees hij deze vordering eveneens af.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met tien grieven, die het hof hierna, deels gezamenlijk, zal behandelen.
3.5
Het hof stelt (evenals de kantonrechter) voorop dat een geldvordering in kort geding, – in dit geval de vordering tot betaling van de achterstallige servicekosten, gemeentelijke belastingen, waaronder afvalstoffenheffing en de waarborgsom – slechts toewijsbaar is indien het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk geworden zijn en daarnaast sprake is van feiten of omstandigheden die meebrengen dat thans uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is, terwijl in de afweging van belangen van partijen mede betrokken dient te worden het risico van onmogelijkheid tot terugbetaling.
3.5.1
Van spoedeisend belang bij de door [appellant] gevorderde voorziening tot betaling is het hof niet gebleken, nu [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat het treffen van een onmiddellijke voorziening vereist is en het oordeel van de bodemrechter niet kan worden afgewacht. Daartoe is in ieder geval onvoldoende hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd, namelijk dat van hem niet verwacht kan worden dat hij een bodemprocedure voert terwijl de betalingsachterstand toeneemt en [geïntimeerde] een dubieuze debiteur is. Dit klemt te meer nu [appellant] tot deze procedure niet of nauwelijks pogingen heeft ondernomen om de volgens hem openstaande bedragen te incasseren.
3.5.2
Afgezien van het ontbreken van spoedeisend belang bij de gevorderde betalingen zijn naar ’s hofs voorlopig oordeel ook in hoger beroep het bestaan en de omvang van de vorderingen van [appellant] , waaronder eveneens die tot ontruiming, onvoldoende aannemelijk geworden, zoals hierna uit de behandeling van de grieven zal blijken.
3.6
De
grieven 1, 5 en 6zien op de afwijzing van de vordering tot betaling van achterstallige servicekosten en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Voor de verschuldigdheid van de servicekosten beroept [appellant] zich op het door [geïntimeerde] ondertekende huurcontract dat dwingende bewijskracht oplevert. Voorts legt [appellant] een drietal verklaringen over van personen die verklaren omtrent de verschuldigdheid door [geïntimeerde] van de servicekosten. De bewering van [geïntimeerde] dat de vorige huurder ook geen servicekosten betaalde is volledig uit de lucht gegrepen, aldus [appellant] . Omdat er één aansluiting is voor twee panden is [appellant] tot een verdeling van 50% gekomen. Dat er in het andere pand vier personen wonen, betekent niet dat zij meer gas en elektriciteit gebruiken. Zo zit [geïntimeerde] hele dagen thuis en zijn de bewoners van het andere pand hele dagen aan het werk. [appellant] erkent dat de betaling van servicekosten aan discussie onderhevig zal zijn, maar ook in een bodemprocedure zal een arbitraire beslissing genomen moeten worden, aldus nog steeds [appellant] .
3.6.1
Het hof constateert dat [appellant] ook in hoger beroep niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij (afgezien van de sommaties door zijn advocaat in 2018) [geïntimeerde] nooit heeft aangesproken op betaling van servicekosten. Evenmin heeft [appellant] een verklaring gegeven waarom hij de werkelijke servicekosten niet heeft afgerekend met de huurders. Verder heeft de vorige huurster, de voormalige vriendin van [geïntimeerde] , ter zitting bij het hof naar voren gebracht dat zij destijds een all-in bedrag van € 690,-- per maand voor de woning betaalde. De hier tegenover gestelde verklaringen van drie getuigen en de tekst van de huurovereenkomst zijn mogelijk voor een bodemrechter voldoende om een (voorshands) bewijsoordeel in het voordeel van [appellant] te geven, maar onvoldoende voor de in kort geding voor de toewijsbaarheid van een geldvordering vereiste aannemelijkheid. Evenmin heeft [appellant] , tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , inzichtelijk gemaakt waarom de verdeelsleutel van 50% voor de twee panden redelijk is. Al met al heeft [appellant] onvoldoende aanknopingspunten aangedragen die het hof tot een ander voorlopig oordeel dan dat van de kantonrechter brengen.
De grieven falen.
3.7
De gezamenlijk te behandelen
grieven 2 tot en met 4zien op de verschuldigdheid tot betaling van gemeentelijke belastingen, waaronder de afvalstoffenheffing. Volgens [appellant] betreffen de stukken die [geïntimeerde] heeft overgelegd andere aanslagnummers da die hij, [appellant] , in rekening brengt. Niet hij, [appellant] , dient opheldering te geven over de kwijtschelding van de afvalstoffenheffing, maar [geïntimeerde] over de stukken die hij indient, aldus [appellant] .
3.7.1
Het hof stelt voorop dat, hoe het ook zij, het op de weg van [appellant] ligt als eisende partij om zijn vordering voldoende aannemelijk te maken. Nu over de belastingaanslagen onduidelijkheid bestaat, heeft de kantonrechter terecht overwogen dat nader onderzoek vereist is waarvoor in kort geding geen plaats is. De grieven hebben geen succes.
3.8
Grief 7is gericht tegen afwijzing van de vordering tot betaling van de waarborgsom.
Volgens [appellant] gaat de kantonrechter voorbij aan het dwingendrechtelijk karakter van de huurovereenkomst als getekende akte. Het uitsluitend ontkennen door [geïntimeerde] van de verschuldigdheid van de waarborgsom is daartoe onvoldoende. Dit geldt temeer nu het een redelijk bedrag betreft, aldus [appellant] .
3.8.1
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft [appellant] niet uitgelegd waarom hij [geïntimeerde] , die geen waarborgsom heeft voldaan, in het bezit van de sleutel van de woning heeft gesteld en hem vervolgens jarenlang niet heeft aangemaand om de waarborgsom te betalen. Verder heeft de voormalige huurster ter zitting medegedeeld dat zij voor de huur van de woning (ook) nooit een waarborgsom heeft betaald. Bij deze stand van zaken is het bestaan van de vordering onvoldoende aannemelijk om in kort geding toewijsbaar te kunnen zijn. De grief faalt.
3.9
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] tot betaling van toekomstige termijnen aan huur en servicekosten afgewezen. Hiertegen is
grief 8gericht. [appellant] voert aan dat de huurovereenkomst de grondslag voor de vordering is en hij er alle belang bij heeft dat [geïntimeerde] zijn maandelijkse voorschotten gaat betalen, die hij, [appellant] , nu voorschiet.
3.9.1
Bij een veroordeling tot betaling van toekomstige termijnen aan huur heeft [appellant] geen belang, nu (zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen) deze verplichting reeds volgt uit de huurovereenkomst. Voorts is, zoals het hof hiervoor onder 3.6.1 heeft overwogen, ook in hoger beroep nog onduidelijk tot welk bedrag [geïntimeerde] gehouden is een voorschot aan servicekosten te betalen. De grief heeft geen succes.
3.1
[appellant] komt met
grief 9op tegen afwijzing van de door hem gevorderde ontruiming. Dat de gevolgen voor [geïntimeerde] ingrijpend zijn, kan volgens [appellant] geen grondslag voor afwijzing zijn. Er is nu al een achterstand aan te betalen servicekosten van twee jaar. [geïntimeerde] zal met een bijstandsuitkering nooit zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst kunnen nakomen. Ook heeft [geïntimeerde] in strijd met zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst geen huisvestingsvergunning en ook geen WA-verzekering, aldus [appellant] .
3.10.1
Mede gelet op het falen van de voorgaande grieven deelt het hof het voorlopig oordeel van de kantonrechter dat toewijzing van de gevorderde ontruiming, in afwachting van de uitkomst van de nog aanhangig te maken bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst, ingrijpende en niet terug te draaien gevolgen zal hebben voor [geïntimeerde] (zie vonnis, rov. 4.6) en onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de aard en de ernst van de tekortkomingen aan de zijde van [geïntimeerde] een ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen (zie vonnis, rov. 4.7). Deze grief en daarmee ook de laatste grief (die ook als 9 is genummerd) hebben dus evenmin succes.
3.11
De slotsom luidt dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 318,-- voor verschotten en op € 2.277,-- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.M. Steenberghe, M.A. Wabeke en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.