Uitspraak
De feiten en de rechtsgang
De beoordeling
De beslissing
donderdag 12 september 2019.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die in voorlopige hechtenis was genomen. De verdachte, geboren in 1989 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, verbleef op dat moment in het Justitieel Complex Zaanstad. Het hoger beroep was ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, die op 15 juli 2019 het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis had afgewezen.
Het hof heeft de stukken van de zaak bestudeerd en de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte, mr. P.M. Rombouts, gehoord. Het hof constateert dat de behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan gebruikelijk en dat dit in strijd is met de vereisten van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de Nederlandse wetgeving. De behandeling vond pas meer dan acht weken na de indiening van het hoger beroep plaats, wat het hof niet als 'speedily' beschouwt.
Desondanks oordeelt het hof dat de schending van de termijn niet leidt tot gevolgen voor de voorlopige hechtenis, gezien de aard van de verdenking. Het hof besluit de beslissing van de rechtbank te vernietigen en heft de voorlopige hechtenis van de verdachte op, met ingang van de datum van de uitspraak. De beschikking is gegeven in raadkamer en de advocaat-generaal brengt deze ter kennis van de verdachte.