ECLI:NL:GHAMS:2019:3367

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
23-004323-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling, waarbij hij zijn bovenbuurman met een glas in het gezicht heeft geslagen tijdens een nieuwjaarsnacht. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. De verdachte is eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten, maar het hof heeft rekening gehouden met zijn psychische beperkingen en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. De opgelegde straf bestaat uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 100 uren. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.050,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de wettelijke rente en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004323-17
datum uitspraak: 12 september 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 7 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-029154-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de door de politierechter gebezigde bewijsoverweging vervangt door onderstaande bewijsoverweging.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft op de terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde en daartoe aangevoerd dat onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden is. Duidelijk is dat de aangever [benadeelde] een verwonding heeft opgelopen, maar er bestaat te veel twijfel over de exacte toedracht. De medische informatie biedt geen duidelijkheid over de aard van de verwonding en de getuigenverklaringen van [benadeelde], [getuige 1] en [getuige 2] sluiten niet op elkaar aan.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen, nu deze op essentiële punten zowel innerlijk als ten opzichte van elkaar voldoende consistent zijn. Op basis van deze verklaringen en het bericht van Huisartsenpost West-Friesland staat voor het hof vast dat de verdachte het bij aangever geconstateerde letsel heeft veroorzaakt doordat hij hem met een (stukgeslagen) glas in het gezicht heeft geslagen. Door zo te handelen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt verworpen.

Oplegging van straffen

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Daarbij heeft de politierechter het naleven van een meldplicht bij de reclassering als bijzondere voorwaarde gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht weken, waarvan zes weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Tevens heeft zij gevorderd dat daarbij het naleven van een meldplicht bij de reclassering als bijzondere voorwaarde wordt gesteld.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. In een nieuwjaarsnacht heeft hij zijn bovenbuurman letsel toegebracht door hem met een glas in het gezicht te slaan. Door zo te handelen heeft hij de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig geschonden. Dat de gevolgen voor het slachtoffer relatief beperkt zijn gebleven, is niet te danken aan de verdachte, maar aan de geluksfactor. Geweldsmisdrijven als de onderhavige versterken bovendien de in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid. Dit zal in het bijzonder hebben gegolden voor de omstanders die van het incident getuige hebben moeten zijn.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 augustus 2019 is hij eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld, zij het lange tijd geleden, zodat het hof hem die veroordelingen niet meer zal tegenwerpen.
Gebleken is dat de verdachte een man is met (psychische) beperkingen, die (mede) afhankelijk is van hulpverlening. Hoewel – gelet op de ernst van het bewezen feit – in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd zou zijn, zal het hof, vanwege de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Aan deze voorwaardelijke straf zal het hof niet, zoals gevorderd, het naleven van een meldplicht bij de reclassering koppelen, omdat daarvoor niet langer een noodzaak bestaat. Ter terechtzitting in hoger beroep is namelijk gebleken dat de verdachte inmiddels goed in de hulpverlening is ingebed. Wel zal het hof de verdachte ter vergelding nog een onvoorwaardelijke taakstraf opleggen. Hieruit spreekt dat de door de advocaat-generaal geëiste straf in de omstandigheden van dit geval te zwaar is bevonden.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden en een taakstraf voor de duur van 100 uren passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

In het onderhavige strafproces heeft de benadeelde partij [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het door de verdachte gepleegde strafbare feit. In hoger beroep is deze vordering wederom aan de orde.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof overweegt als volgt.
Ook in hoger beroep staat vast dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij, welk onrechtmatig handelen hem kan worden toegerekend. Immers, bewezen is verklaard dat de verdachte zich strafbaar heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling waarbij de verdachte met een kapot glas in het gezicht van de benadeelde partij heeft geslagen, waarbij de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Materiële schade: reis- en telefoonkosten
De benadeelde partij vordert vergoeding van geleden materiële schade, bestaande uit reis- en telefoonkosten die de benadeelde partij heeft moeten maken voor diverse bezoeken aan de advocaat, het politiebureau, de officier van justitie, de rechtbank en aan de huisarts. Gevorderd wordt een forfaitair bedrag groot € 100,00.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat ingevolge art. 51f Sv degene die rechtstreekse schade heeft geleden door een strafbaar feit zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen. Van rechtstreekse schade is sprake indien een persoon is getroffen in het belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Reis- en telefoonkosten die worden gemaakt in het kader van de vorderingsprocedure en van het strafproces
sec(waaronder is te begrijpen een bezoek aan het parket van het openbaar ministerie en het bijwonen van zittingen bij de rechtbank en het hof) kunnen echter, net zoals kosten van rechts-bijstand, niet als zodanige rechtstreekse schade worden aangemerkt. Indien een benadeelde partij proces-kosten als onderdeel van schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient de benadeelde in zoverre ingevolge art. 361, tweede lid, Sv in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338).
Reiskosten die in het kader van de vorderingsprocedure en van het strafproces
secworden gemaakt komen echter wel in aanmerking voor vergoeding in het kader van proceskosten in de zin van art. 592a Sv, waaromtrent het hof een afzonderlijke beslissing zal nemen, ingevolge art. 361, zesde lid. Deze kosten zullen worden begroot op een bedrag van € 50,00. Voor zover deze kosten als materiële schade zijn gevorderd, zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering verklaren.
Reis- en telefoonkosten zijn wel als rechtstreekse schade aan te merken, indien de benadeelde partij naar aanleiding van het gepleegde strafbare feit kosten heeft moet maken voor medische hulp en het doen van aangifte op het politiebureau. In dergelijke gevallen worden de kosten niet in het kader van de vorderingsprocedure gemaakt, maar vloeien deze voort uit het bewezen verklaarde feit. In zoverre is de benadeelde partij wel ontvankelijk in de door de ingediende vordering. Het hof zal deze kosten, die naar hun omvang redelijk zijn, begroten op € 50,00.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal het toe te wijzen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente en tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Immateriële schade
De benadeelde partij vordert voorts een voorschot op de vergoeding van de geleden immateriële schade. Het hof begrijpt aldus dat de benadeelde partij zich daarmee voor de immateriële schade voor een deel van de vordering (het voorschot) heeft gevoegd in dit strafproces, onder voorbehoud van het recht het andere deel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, nu het hof in het kader van dit strafproces niet op grond van een voorlopig oordeel het gevorderde bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.4.). In dat verband is gesteld dat de benadeelde partij bij het linkeroog een blijvend ontsierend litteken heeft overgehouden, nog lange tijd na het delict nog steeds last heeft van gevoelens van angst en onveiligheid en lijdt aan PTSS. Gevorderd wordt een bedrag groot € 10.000,00. Naar het hof begrijpt vindt de vordering van de benadeelde partij aldus grondslag in het bepaalde van artikel 6:106 lid 1 en aanhef onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), op grond waarvan de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen (…) of op andere wijze in de persoon is aangetast.
Het hof overweegt als volgt.
Het aangezichtsletsel
[benadeelde] heeft gesteld dat hij onder het linkeroog een blijvend ontsierend litteken heeft overgehouden en pijn ervaart als de huid onder het linkeroog wordt aangeraakt. Gelet op deze, aan de hand van een verklaring van de huisartsenpost, concrete onderbouwing, en bij gebreke van enige gemotiveerde betwisting van die aangevoerde feiten en omstandigheden van de zijde van de verdachte, leent de vordering zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 1.000,00 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
PTSS, angst en onveiligheid
In hoger beroep stelt [benadeelde], naar het hof begrijpt, ter onderbouwing van schendingen in zijn geestelijke gezondheid en zijn persoonlijkheidsrechten, dat bij hem sinds de dag van het gepleegde strafbare feit sprake is van gevoelens van angst en onveiligheid en ook dat hij lijdt aan PTSS.
De vraag die voorligt is, of de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Van de in art. 6:106 lid 1 en aanhef onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (vgl. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551). Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519). In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Naar het oordeel van het hof heeft [benadeelde] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit het bestaan van de aantasting in zijn persoon kan worden vastgesteld, althans waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval de schade is ontstaan. De benadeelde partij verwijst weliswaar naar een brief van de huisarts van 23 februari 2017 (productie 2 bij het Voegingsformulier), maar daarmee heeft de benadeelde partij het bestaan van de angst- en onveiligheidsgevoelens en de PTSS, noch het causaal verband hiertussen en het gepleegde strafbare feit aangetoond. De brief verwoordt alleen datgene wat de benadeelde partij aan de huisarts heeft verteld en verder meldt de huisarts in die brief dat de benadeelde partij ‘klachten ontwikkelt die lijken op PTSS’, waaruit volgt dat de huisarts, in tegenstelling tot wat de benadeelde partij stelt, juist geen PTSS heeft vastgesteld.
Voor zover de benadeelde heeft bedoeld schade wegens geestelijk letsel te vorderen, is onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Dat bij de benadeelde partij meer aan de hand is geweest dan een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen is niet gesteld en blijkt voorts onvoldoende uit de overgelegde producties.
Tenslotte overweegt het hof dat in onderhavige zaak niet het geval zich voordoet dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Dit alles brengt mee dat hetgeen door de benadeelde partij ter compensatie van immateriële schade is gevorderd moet worden afgewezen, behoudens voor zover het betreft de immateriële schade met betrekking tot het litteken.
Proceskosten
De benadeelde partij vordert ten slotte proceskosten voor rechtsbijstand. Deze kosten zullen gedeeltelijk worden toegewezen. Die proceskosten worden (met inachtneming van de liquidatietarieven kanton 2019) begroot op € 120,00.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.050,00 (duizendvijftig euro), bestaande uit € 50,00 (vijftig euro) aan materiële schade en € 1.000 (duizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.050,00 (duizendvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 (éénentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 1 januari 2017.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk voor hetgeen meer of anders is gevorderd aan materiële schade.
Wijst af hetgeen anders of meer is gevorderd aan immateriële schade.
Veroordeelt de verdachte in de kosten van het geding in hoger beroep, die tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot worden op € 170,00.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. J.J.I. de Jong en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 september 2019.