ECLI:NL:GHAMS:2019:3121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
23-002905-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake bedreiging met zware mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 augustus 2018. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die in zoverre werd vernietigd. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan bedreiging van twee hulpverleners, waarbij hij hen op agressieve wijze had bejegend. Het hof overwoog dat de uitlatingen van de verdachte, in combinatie met zijn gedragingen, voldoende waren om bij de slachtoffers redelijke vrees te doen ontstaan voor zwaar lichamelijk letsel. De raadsman had vrijspraak bepleit, maar het hof verwierp dit verweer. De verdachte had eerder soortgelijke feiten gepleegd en verbleef op het moment van de uitspraak in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Het hof oordeelde dat het onwenselijk was om een strafrechtelijke sanctie op te leggen, gezien de omstandigheden van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, maar de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, die alleen bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002905-18
datum uitspraak: 27 augustus 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2018 in de strafzaak onder parketnummer
13-115338-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres 1].
thans verblijvende: [adres 2].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
13 augustus 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd, en met dien verstande dat het hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer bespreekt.

Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde bedreiging aangevoerd dat de uitlatingen van de verdachte niet de redelijke vrees hebben kunnen doen ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd, zou worden gepleegd. De uitlatingen van de verdachte moeten, in de context waarin zij zijn gedaan, worden beschouwd als uitingen van onmacht en boosheid. Daarnaast is de verdachte vaker verbaal agressief geweest zonder dat hij daadwerkelijk fysiek agressief werd. Bovendien leidt het in de mond trappen met een puntschoen niet tot zwaar lichamelijk letsel en leveren de uitlatingen van de verdachte slechts een voorwaardelijke bedreiging op. De raadsman heeft ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde bedreiging naar voren gebracht dat de getuigen verklaren dat de verdachte de ten laste gelegde bewoordingen heeft geuit, terwijl de verdachte ontkent.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. Bij het vereiste van redelijke vrees moet worden uitgegaan van een contextuele benadering. De aard van een uitlating of gedraging kan op zichzelf voldoende zijn om bij de bedreigde in redelijkheid de vrees te doen ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer wordt gelegd.
Uit de verklaringen van aangeefster [aangeefster 1] en getuige [getuige 1] volgt dat de verdachte op
13 februari 2018 de volgende bewoordingen tegen [aangeefster 1] heeft geuit: ‘Jij vieze vuile kankerhoer, als je nog een keer zoiets zegt, dan trap ik met mijn puntschoen in je kankerbak’. De verdachte heeft daarbij met zijn vinger eerst naar [aangeefster 1] en vervolgens naar zijn schoen gewezen. Deze bewoordingen en gedragingen van de verdachte zijn naar het oordeel van het hof zonder meer bedreigend van aard en kunnen in het algemeen de redelijke vrees opwekken dat de bedreigde zwaar lichamelijk letsel oploopt. De omstandigheid dat de verdachte uit onmacht en boosheid zou hebben gehandeld en vaker verbaal agressief is, is naar het oordeel van het hof reden te meer om aan te nemen dat bij het slachtoffer de angst bestond dat de verdachte daadwerkelijk tot feitelijk handelen zou overgaan.
Het door de raadsman gevoerde verweer dat de uitlatingen van de verdachte slechts een voorwaardelijke bedreiging opleveren, geeft evenmin aanleiding tot een ander oordeel, nu een bedreiging naar zijn aard is gericht op het in het vooruitzicht stellen van een bepaalde handeling. Het hof stelt voorts vast dat het in de mond trappen met een puntschoen naar zijn aard geschikt is om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Immers, het hoofd is een kwetsbaar onderdeel van het lichaam en een trap met geschoeide voet richting (een onderdeel van het hoofd) impliceert het risico op een krachtdadig (fataal) treffen.
Uit de verklaring van aangeefster [aangeefster 2] volgt dat de verdachte op 12 juni 2018 de volgende bewoordingen tegen haar heeft geuit: ‘Ik maak je dood’ en ‘Ik maak je kapot’. Die verklaring komt overeen met de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] die bij het incident aanwezig waren. De omstandigheid dat de verdachte het uiten van de ten laste gelegde bewoordingen ontkent, doet niets af aan de betrouwbaarheid van die verklaringen.

Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40, subsidiair 20 dagen hechtenis met aftrek en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren en met de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken met een proeftijd van 2 jaren en reclasseringstoezicht, ook als dat intramurale behandeling betreft.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht rekening te houden met tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de raadsman verzocht de verdachte een voorwaardelijke taakstraf op te leggen, nu een vrijheidsbenemende straf in verband met zijn persoonlijke omstandigheden niet wenselijk wordt geacht.
Het hof heeft in hoger beroep in het kader van de afdoening van de zaak het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling van een medewerker van het [instelling 1] waar de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit verbleef. Hij heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van zijn persoonlijk begeleidster van diezelfde instelling. De verdachte heeft door aldus te handelen twee hulpverleners, die zich juist bekommerden om zijn welzijn, op agressieve wijze bejegend en in hun gevoel van veiligheid aangetast.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 juli 2019 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.
Het hof neemt, mede in het licht van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, in aanmerking dat aan de verdachte bij vonnis van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2018 een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden is opgelegd. De onderhavige feiten zijn daarvóór gepleegd.
Daarnaast is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gebleken dat de verdachte in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) gedwongen is geplaatst in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. De verdachte verblijft op dit moment in [instelling 2] te Amsterdam waar hij behandeling en begeleiding krijgt. De verwachting is dat de behandeling nog enige tijd in beslag zal nemen.
Het hof acht het, gelet op het adequate beveiligingskader van de Wet Bopz, onwenselijk om tevens een strafrechtelijke sanctie op te leggen aan de verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 212,14, bestaande uit een bedrag van € 12,14 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 200,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12,14 ter compensatie van materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd zodat alleen de in eerste aanleg toegewezen vordering nog aan de orde is.
Het door de politierechter toegewezen bedrag van € 12,14 ter compensatie van materiële schade ziet op de reiskosten naar en parkeerkosten bij Slachtofferhulp Nederland. Deze kosten kunnen niet worden aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden als gevolg van het strafbare feit. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de vordering benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2]
Verklaart de benadeelde partij [aangeefster 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 augustus 2019.
=========================================================================
[…]