ECLI:NL:GHAMS:2019:3106

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
18/00535
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en bron van inkomen uit cd-activiteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrek van specifieke zorgkosten en de vraag of zijn activiteiten met betrekking tot het maken van cd's als bron van inkomen konden worden aangemerkt. De inspecteur had eerder een aanslag inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2014, die na bezwaar was verminderd, maar waarbij de aftrek van zorgkosten en het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden niet werd geaccepteerd. Belanghebbende had in 2014 een negatief resultaat uit werkzaamheden van € 1.260 en claimde specifieke zorgkosten van € 2.606. Het Hof oordeelde dat de activiteiten van belanghebbende niet als bron van inkomen konden worden aangemerkt, omdat er geen objectieve voordeelsverwachting was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kosten de baten overtroffen en dat er geen bewijs was geleverd voor de gemaakte zorgkosten. Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur terecht geen aftrek voor de zorgkosten had toegestaan, omdat deze niet boven de drempel uitkwamen. De verzuimboete die aan belanghebbende was opgelegd, werd eveneens bevestigd, omdat hij niet had gereageerd op de uitnodigingen tot het indienen van de aangifte. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00535
22 augustus 2019
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: C.M. Aben),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/4403 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op 28 september 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.684. Bij afzonderlijke beschikking is aan belanghebbende € 520 belastingrente in rekening gebracht. Tevens heeft inspecteur bij afzonderlijke beschikking een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar ingediend. Inspecteur heeft bij uitspraak van 15 september 2017 het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.217. De belastingrente is verminderd tot € 340 en de verzuimboete is gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 augustus 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten en mondeling uitspraak gedaan.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1.1. Op 28 februari 2015 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor het doen van aangifte
ib/pvv 2014.
1.2.
Verweerder heeft tot 1 mei 2016 uitstel verleend voor het doen van aangifte. Op
30 mei 2016 heeft verweerder een herinnering verzonden aan eiser dat uiterlijk op 13 juni 2016 de aangifte moet zijn ontvangen.
1.3.
Verweerder heeft op 28 juni 2016 een aanmaning verzonden voor het indienen van de aangifte op uiterlijk 12 juli 2016, omdat door eiser niet op de herinnering is gereageerd.
1.4.
Nadat eiser ook niet op de deze aanmaning heeft gereageerd, heeft verweerder op 28 september 2016 ambtshalve de aanslag opgelegd aan eiser. Bij afzonderlijke beschikking heeft verweerder een verzuimboete opgelegd van € 369 vanwege het niet doen van de aangifte ib/pvv.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt daar nog het volgende aan toe:
2.2.
Op 29 september 2016 is namens belanghebbende alsnog aangifte gedaan over 2014. De aangifte is door de inspecteur aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag.
2.3.
In de onder 2.2. bedoelde aangifte is een resultaat uit overige werkzaamheden opgevoerd van negatief € 1.260, en wordt een aftrek specifieke zorgkosten geclaimd van € 2.606.
2.4.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de jaren 2013, 2014 en 2015 vanwege het produceren en zelf inzingen van cd’s de volgende opgave gedaan:
2013:
Bruto resultaat uit werkzaamheden € 200
Totale kosten bij resultaat uit werkzaamheden
€ 1.050
Netto resultaat uit werkzaamheden (negatief) € 850
2014:
Bruto resultaat uit werkzaamheden € 350
Totale kosten bij resultaat uit werkzaamheden
€ 1.610
Netto resultaat uit werkzaamheden (negatief) € 1.260
2015
Bruto resultaat uit werkzaamheden € 450
Totale kosten bij resultaat uit werkzaamheden
€ 2.652
Netto resultaat uit werkzaamheden (negatief) € 2.202 .
2.5.
De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar geen negatief resultaat uit overige werkzaamheden aanvaard. Evenmin heeft hij uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Zijns inziens overtreffen belanghebbendes uitgaven voor die kosten de drempel niet.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbendes activiteiten verband houdende met het maken van de cd’s een bron van inkomen vormen, en of uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking moeten worden genomen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank en het Hof

4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of sprake is van een bron van inkomen het volgende overwogen:

Bron van inkomen
4. Eiser stelt dat hij de afgelopen jaren vier tot vijf cd’s met kinderliedjes per jaar heeft opgenomen en uitgebracht. In de periode 2014 tot en met 2016 bedroeg het aantal verkochte cd’s jaarlijks ongeveer 50 stuks, maar in 2017 waren het er 250. Eiser verwacht dat in de loop der jaren de verkoop zal toenemen. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, zodat de kosten die hij in 2014 heeft gemaakt in verband met het opnemen en uitbrengen van de cd’s aftrekbaar zijn als negatief resultaat overige werkzaamheden.
5. Verweerder betwist het standpunt van eiser en is van mening dat gezien de omstandigheden en ontwikkelingen objectief gezien geen voordeel valt te verwachten omdat zowel in absolute en relatieve zin bezien een zeer geringe omzet is behaald.
6. Een voordeel kan slechts belast inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
7. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (vlg. Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vlg. Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
8. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser feiten en omstandigheden stelt en bij betwisting aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in 2014 de kosten de baten overtroffen. Ook in 2013 en 2015 was sprake van een negatief resultaat. In deze drie opeenvolgende jaren waren de opbrengsten gering en bedroegen de kosten een vijfvoud van de opbrengsten. Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat hij in 2016, evenals in 2014 en 2015, 50 cd’s per jaar heeft verkocht, kan ook in het licht van het gelijkblijvende beperkte aantal verkopen in de jaren na 2014 niet geoordeeld worden dat in 2014 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat geen sprake is van een bron van inkomen omdat een positieve voordeelsverwachting ontbreekt en de kosten die eiser in 2014 ter zake van het opnemen en uitbrengen van cd’s heeft gemaakt terecht niet als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. ”
4.2.
Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de door belanghebbende ter zitting van de rechtbank gestelde omstandigheid dat hij in het jaar 2017 250 cd’s heeft verkocht, ook indien dit juist is, op zichzelf onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen. Dit gegeven levert onvoldoende grond op voor het oordeel dat er in het onderhavige jaar 2014 objectief redelijkerwijs mocht worden verwacht dat de activiteiten in de toekomst een positief resultaat zouden gaan opleveren.
4.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende nog aangevoerd “dat als gevolg van teruggave omzetbelasting de inkomsten uit overig werk zijn beperkt tot 1820 euro”. Voor zover belanghebbende hiermee heeft willen betogen dat het negatief resultaat in 2014 minder groot is dan aanvankelijk opgevoerd heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. In ieder geval rechtvaardigt ook dit niet het oordeel dat in 2014 objectief redelijkerwijs mocht worden verwacht dat de activiteiten in de toekomst een positief resultaat zouden gaan opleveren.
4.4.
De rechtbank heeft ten aanzien van de specifieke zorgkosten het volgende overwogen:
“Specifieke zorgkosten
9. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, die uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek wil brengen, de last rust om bij betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die kosten zijn gemaakt en op hem hebben gedrukt in het jaar waarin hij ze wil aftrekken.
Medicijnkosten
10. Eiser stelt in 2014 voor € 1.074 aan medicijnen te hebben uitgegeven. De rechtbank stelt vast dat eiser, ook nadat het onderzoek is geschorst om hem in de gelegenheid te stellen alsnog een specificatie van die kosten over te leggen, niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Uit het door eiser overgelegde ‘overzicht zorgkosten’ over 2014 blijkt dat alleen het wettelijk eigen risico van € 360 door de ziektekostenverzekeraar aan eiser in rekening is gebracht. Dit eigen risico is op grond van artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet aftrekbaar. Verweerder heeft terecht geen kosten voor medicijnen in aftrek toegelaten.
Dieetkosten
11. Eiser wil over 2014 € 850 in aftrek brengen in verband met een energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt dieet. Eiser heeft daartoe een dieetbevestiging 2011 overgelegd met als dagtekening mei 2013, inhoudende dat hij zich aan voornoemd dieet moest houden.
Nu de dieetbevestiging ziet op 2011 en niet op het onderhavige belastingjaar, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2014 op medisch voorschrift dat dieet heeft gehouden. Verweerder heeft terecht geen kosten voor het volgen van dat dieet in aftrek toegelaten. De stelling van eiser dat zijn cardioloog geen dieetbevestiging voor 2014 wilde verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel.
Uitgaven voor vervoer
12. Eiser wenst voor 2014 € 1.883 aan uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit in aftrek te brengen en heeft daartoe een zelf gemaakte berekening overgelegd. Hij heeft daarin onder meer € 250 aan vervoerskosten geclaimd in verband met bezoeken aan zowel [ziekenhuis 1] (hierna: [ziekenhuis 1] ) als [ziekenhuis 2] (hierna: [ziekenhuis 2] ). Het enige andere stuk dat eiser in verband met deze aftrekpost naast het door hemzelf gemaakt overzicht heeft ingestuurd, is een uitdraai van [ziekenhuis 1] inhoudende dat hij daar in 2014 zes keer een specialist heeft bezocht. Verweerder heeft in bezwaar een bedrag van € 350 in aftrek toegelaten. Nu het door verweerder in aftrek toegelaten bedrag hoger is dan het bedrag dat eiser in verband met de bezoeken aan zowel [ziekenhuis 1] als [ziekenhuis 2] in aftrek wil brengen en eiser niet met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2014 behoudens ter zake van de zes bezoeken aan [ziekenhuis 1] nog meer artsen zijn bezocht waarvoor vervoerkosten zijn gemaakt die op hem hebben gedrukt, heeft verweerder de overige € 1.533 die eiser claimt terecht niet in aftrek geaccepteerd.
Drempel
13. Verweerder heeft in bezwaar in totaal € 450 aan specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. Ter zitting heeft verweerder alsnog € 384 uitgaven voor extra gezinshulp in aftrek geaccepteerd. In totaal dus € 834. Eiser heeft geen recht op een verhoging van 113% op grond van artikel 6.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 omdat zijn verzamelinkomen vόόr toepassing van persoonsgebonden aftrek meer dan € 33.555 bedraagt.
Op grond van artikel 6.20, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet IB 2001 bedraagt de drempel voor het in aanmerking nemen van uitgaven voor specifieke zorgkosten € 1.664 ((1,65% van € 39.618) + (5,75% van € 17.599 (€ 57.217 - € 39.618)).
Nu de in aftrek toegelaten uitgaven voor specifieke zorgkosten het drempelbedrag niet overschrijden, bestaat voor eiser daarom geen recht op aftrek.”
4.5.
Het Hof leest de laatste zin van de hiervoor geciteerde overwegingen als “Nu de uitgaven voor specifieke zorgkosten samen niet meer bedragen dan de drempel, worden ze niet in aanmerking genomen”. Het Hof neemt de overwegingen 9. tot en met 13. van de rechtbank overigens over en maakt die tot de zijne. Het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde ‘medisch rapport’ leidt niet tot een ander oordeel. Dat stuk bevat geen enkel gegeven dat betrekking heeft op 2014 of dat de conclusie rechtvaardigt dat in 2014 meer zorgkosten zijn gemaakt dan door de inspecteur aanvaard.
4.6.
De rechtbank heeft ten aanzien van de verzuimboete het volgende overwogen:
“Boete
14. Ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan verweerder - kort gezegd – ter zake van het niet doen van een aangifte een verzuimboete opleggen. Eiser heeft niet weersproken dat hij over onderhavig jaar geen aangifte heeft ingediend ondanks dat hij daartoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) een verzuimboete achterwege behoort te blijven. Op eiser rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat die leiden tot de conclusie dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Verweerder heeft dan ook terecht een verzuimboete opgelegd. De rechtbank acht de hoogte van de boete passend en geboden.”
4.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat een ander oordeel rechtvaardigt. Het Hof ziet geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank inzake de verzuimboete.
Slotsom
4.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan als griffier. De beslissing is op 22 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.