ECLI:NL:GHAMS:2019:2951

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
18/00442
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij dwangbevel zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een dwangbevel dat aan belanghebbende was opgelegd voor de betaling van een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2013, inclusief betekeningskosten. De ontvanger had eerder het bezwaar van belanghebbende tegen de betekeningskosten ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar kende geen vergoeding toe voor de kosten van rechtsbijstand ter zitting. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend, aangezien de ontvanger voor de zitting had aangegeven dat hij zijn standpunt had herzien. Het Hof vernietigde de beslissing van de rechtbank omtrent de proceskosten en stelde de kosten voor de bezwaar- en beroepsfase vast op een totaalbedrag van € 1.273. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer de ontvanger zijn standpunt herziet voor de zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00442
13 augustus 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak van 27 juni 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/4281 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft met dagtekening 10 mei 2017 aan belanghebbende een dwangbevel uitgevaardigd tot betaling van een aan belanghebbende opgelegde aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2013 en daarbij een bedrag van € 52 aan betekeningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Het tegen de betekeningskosten gemaakte bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak van 28 juli 2017 (kennelijk) ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft
bij de uitspraak van 27 juni 2018 als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking van 10 mei 2017, voor zover deze ziet op de kosten van betekening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 499,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 augustus 2018. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2019. Namens
belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd, bijgestaan door M. Collij. Namens de ontvanger is verschenen mr. E. Snuverink. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In een brief van 14 juni 2018 heeft de ontvanger belanghebbendes gemachtigde meegedeeld dat een onjuiste beslissing op bezwaar is genomen en dat de beslissing op bezwaar in dit geval ‘gegrond’ had moeten luiden. Belanghebbendes gemachtigde wordt verzocht het beroepschrift in te trekken “waarbij verweerder akkoord zal gaan met een veroordeling in de proceskosten voor de beroepsfase”.
2.2.
De ontvanger heeft bij brief aan de rechtbank van 14 juni 2018 ook het standpunt ingenomen dat een onjuiste beslissing op bezwaar is genomen. De ontvanger schrijft voorts dat het bezwaar van belanghebbende tegen de betekeningskosten inzake het dwangbevel op de aanslag zorgverzekeringswet 2013 gegrond verklaard had moeten worden. De rechtbank wordt verzocht om, indien belanghebbendes gemachtigde het beroep niet intrekt, het beroep gegrond te verklaren en de ontvanger te veroordelen tot een proceskostenvergoeding.
2.3.
Het beroep is niet ingetrokken. Bij brief van 26 juni 2018 heeft de ontvanger zich afgemeld voor de zitting bij de rechtbank van 27 juni 2018.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht geen vergoeding heeft toegekend voor het verschijnen van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent de proceskosten – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt overwogen en beslist:

Proceskosten
3. Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4. De kosten van de beroepsfase worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 250,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat de gecompliceerdheid, de bewerkelijkheid van de zaak en daarmee de werkbelasting van de gemachtigde dusdanig beperkt is, dat het gewicht van de zaak de kwalificatie “licht” verdient. Immers is in wezen slechts één grief aangevoerd, inhoudende dat uitstel van betaling is gevraagd en daarom de invordering moet worden gestaakt.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen punt wordt gegeven voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting. Immers was voor de zitting reeds bekend dat eiser door verweerder in het gelijk werd gesteld.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Vast staat dat bij de rechtbank een onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, als bedoeld in afdeling 8.2.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting is verschenen. Dit brengt (reeds) mee dat belanghebbende voor de zitting bij de rechtbank in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld vormt de omstandigheid dat de ontvanger reeds voor de zitting kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt in de hoofdzaak overeenkomstig het standpunt van belanghebbende heeft herzien, in dit geval geen grond om een vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting achterwege te laten. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat in de brief van de ontvanger aan belanghebbendes gemachtigde van 14 juni 2018 niets wordt gezegd over de eventueel bereidheid van de ontvanger ook de kosten in de bezwaarfase te vergoeden en dat noch in die brief, noch in de brief van gelijke datum aan de rechtbank tot uitdrukking wordt gebracht welk bedrag aan kosten de ontvanger bereid is te vergoeden.
5.2.
Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof de beslissing van de rechtbank inzake de proceskosten vernietigen en de proceskosten voor de bezwaar- en beroepsfase als volgt vaststellen:
bezwaarfase: (overeenkomstig het oordeel van de rechtbank) € 249
beroepsfase: 2 [beroepschrift + zitting] x 0,5 [wegingsfactor] x € 512 =
€ 512
totaal € 761
Slotsom
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de beslissing inzake de proceskosten betreft.

6.Kosten

Het Hof acht voorts termen aanwezig voor een kostenveroordeling in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met art. 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hogerberoepschrift + zitting] x € 512 x 0,5 (wegingsfactor) = € 512. Nu het geschil in hoger beroep uitsluitend ziet op de proceskostenvergoeding heeft het Hof aan de zaak in zoverre een wegingsfactor van 0,5 (‘licht’) toegekend.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de proceskosten betreft;
  • veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.273;
  • draagt de griffier op het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en
M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 13 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.