ECLI:NL:GHAMS:2019:2950

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
18/00344
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten, waaronder kosten voor in Turkije voorgeschreven medicijnen en reiskosten voor medische behandelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de aftrek van specifieke zorgkosten werd geweigerd. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, die na bezwaar was verminderd. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van kosten voor in Turkije voorgeschreven medicijnen, batterijen voor zijn hoortoestel en reiskosten voor medische behandelingen. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor de aftrekbaarheid van deze kosten. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag. Het Hof stelde vast dat de kosten voor de batterijen niet aannemelijk waren gemaakt en dat de medicijnen niet voldeden aan de eisen voor aftrekbaarheid. Ook de reiskosten werden niet voldoende onderbouwd. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00344
13 augustus 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z ] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij),
tegen de uitspraak van 7 mei 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/2888 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 november 2016 voor het jaar 2015 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.658.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar,
gedagtekend 11 mei 2017, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.617.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak
van 7 mei 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 juni
2018, aangevuld bij brief van 12 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 10 september 2018 een conclusie van repliek ingediend. Op
11 oktober 2018 heeft de inspecteur een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2019. Namens
belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd, bijgestaan door J.A. Klaver. Namens de inspecteur zijn verschenen S. de Haas en M. Gomes. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] . Hij is gehuwd met [echtgenote] en tezamen met zijn echtgenote bewoont hij de woning [Straat 1] te [Z ] .
2. Het verzamelinkomen van eiser is in de uitspraak op bezwaar als volgt samengesteld:
SVB (AOW) € 15.617
[werkgever] € 606
[B]
€ 3.529 +/+
€ 19.752
Aftrek specifieke zorgkosten
Kosten medicijnen € 2
Vervoerskosten € 59
Dieetkosten € 200
Genees- en heelkundige hulp € 904
Verhoging spec. zorgkosten
€ 295 +/+
Spec. zorgkosten € 1.460
Drempel spec. zorgkosten
€ 325 -/-
Aftrekbare spec. zorgkosten € 1.135
Toegerekende aftrek
€ 1.135-/-
Belastbaar inkomen werk en woning € 18.617”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten. Meer specifiek is in geschil in hoeverre belanghebbende aanspraak kan maken op aftrek van uitgaven voor de aanschaf van batterijen voor zijn hoortoestel, kosten voor de aanschaf van in Turkije voorgeschreven medicijnen en reiskosten in verband met medische behandelingen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt overwogen en beslist:
“7. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.
8. Eiser heeft met betrekking tot de kosten voor de batterijen ter zitting aangegeven dat hij de ‘bonnetjes niet bewaard heeft, maar dat de verklaring van de winkel voldoende moet zijn’. De rechtbank deelt dit standpunt niet, nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat het voorkomt dat de batterijen door een zorgverzekeraar worden vergoed, zodat bij het ontbreken van de facturen onvoldoende aannemelijk is dat de kosten van de batterijen in het belastingjaar daadwerkelijk op eiser drukten. Daarbij komt dat de door de leverancier van de batterijen in 2017 afgegeven verklaring zeer algemeen gesteld is en daaraan evenmin kan worden ontleend welke kosten op eiser drukten in 2015. Dat verweerder zich volgens eiser in vergelijkbare gevallen ‘soms soepeler opstelt’ leidt niet tot een ander oordeel, nu uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, niet aannemelijk is geworden dat verweerder met de verlening van de aftrek jegens één of meer andere belastingplichtigen toepassing heeft gegeven aan een door verweerder gevoerd (begunstigend of interpretatief) beleid dan wel dat verweerder daarmee het oogmerk van begunstiging had. Hieruit volgt dat verweerder niet gehouden is jegens eiser een zelfde lijn te volgen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou eiser daarnaast kunnen baten indien verweerder in een meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Daarvan is echter evenmin gebleken.
9. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts.
10. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of de kosten die eiser heeft aangegeven die verband houden met de door artsen in Turkije voorgeschreven middelen aan de voor aftrek geldende eisen voldoen. De bewijslast in deze berust bij eiser.
11. De rechtbank stelt bij zijn beoordeling voorop dat eisers betoog dat de kosten van de met de farmaceutische hulpmiddelen – waarvan de vergoeding door de verzekeraar is geweigerd – samenhangende medische behandeling in Turkije door zijn zorgverzekeraar zijn vergoed geen doorslaggevende rol kan spelen. De afweging van een zorgverzekeraar op basis van de polisvoorwaarden van eiser staat los van de toetsing van gestelde kosten aan de in belastingwetten neergelegde voorwaarden voor aftrek.
12. Blijkens de uitspraak op bezwaar, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van farmaceutische hulpmiddelen. Omdat het niet-geregistreerde medicijnen betreft en niet aannemelijk is gemaakt dat het middelen betreft die volgens de opvatting van Nederlandse
artsen als medicijnen worden gebruikt en die niet voor andere doeleinden dan als medicijnen plegen te worden gebruikt komen de kosten van deze middelen niet voor aftrek in aanmerking.
13. Eiser heeft zich beroepen op een in de Turkse taal gestelde factuur. Ook heeft hij een door zijn dochter opgestelde verklaring overgelegd waarin is ingegaan op zijn ziekenhuisbezoek en de aldaar ondergane behandeling. Noch de factuur noch de toelichting van de dochter van eiser biedt aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van middelen die kwalificeren als medicijnen/farmaceutische hulpmiddelen dan wel daar door artsen mee gelijk worden gesteld, kunnen ontkrachten. De verklaring van eiser ter zitting dat de behandeling van eiser kan worden vergeleken met een behandeling door een homeopathisch arts met homeopathische middelen leidt de rechtbank niet die conclusie. Het is aan eiser aannemelijk te maken dat hij kosten gemaakt heeft voor medicijnen, en dat deze kosten op hem drukken.
14. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer.
15. Eiser heeft aan vervoerskosten een aftrek gesteld ter grootte van € 110. Hij heeft deze kosten niet verder geconcretiseerd maar deze kosten moeten volgens eiser als stelpost in aftrek worden toegelaten. In dit kader bepleit hij een ‘redelijk compromis’.
16. De onderbouwing door eiser van de kosten die hij in aftrek toegelaten wil zien strookt niet met het wettelijk systeem waarin uitsluitend aftrek kan worden verleend voor kosten die ook feitelijk op eiser drukten in het belastingjaar. Voor een goede beoordeling daarvan is het noodzakelijk dat de indiener van de aangifte die de kosten wil aftrekken van zijn belastbaar inkomen aannemelijk maakt dat hij die kosten heeft gemaakt. Dat heeft eiser niet gedaan. Verweerder heeft de aftrek daarom terecht en op goede gronden geweigerd. De wet biedt geen mogelijkheid voor het gebruik van stelposten en / of een compromis op redelijkheidsgronden. De wetgever heeft immers – anders dan bij bijvoorbeeld arbeidskosten – uitdrukkelijk niet gekozen voor een forfaitair bedrag dat in voorkomende gevallen in aftrek kan worden gebracht.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust. Belanghebbende dient dan ook bij betwisting door de inspecteur aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag de desbetreffende uitgaven zijn gedaan en ook op hem hebben gedrukt. Dit vooropgesteld, overweegt het Hof als volgt.
5.2.
In navolging van de rechtbank oordeelt het Hof ter zake van de gestelde uitgaven voor batterijen voor het hoortoestel (€ 75) dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk op hem hebben gedrukt in het onderhavige belastingjaar. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank ter zake, zoals verwoord in punt 8 van haar uitspraak, en de gronden waarop dit oordeel rust. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.3.
Met betrekking tot de uitgaven voor de aanschaf van in Turkije voorgeschreven medicijnen (€ 35) heeft de rechtbank onder punt 11, 12 en 13 van haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbende in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende middelen kwalificeren als medicijnen/farmaceutische hulpmiddelen, dan wel daar door artsen hier te lande mee gelijk worden gesteld en niet (ook) voor andere doeleinden dan als medicijnen plegen te worden gebruikt. Het Hof onderschrijft ook dit oordeel van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Belanghebbende heeft bij het Hof geen (aanvullende) feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit een ander oordeel zou kunnen volgen.
5.4.
Voor de beoordeling van de hoogte van de reiskosten overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aftrek dient te worden verhoogd van € 59 naar € 110. Belanghebbende heeft ter zake het volgende aangevoerd in de ter zitting van het Hof voorgedragen pleitnota:
“Het betreft hier oudere (eerste generatie gastarbeider en nadien gezinshereniging) Turkse mensen die de Nederlandse taal slecht machtig zijn en aan wie het digitale tijdperk geheel voorbij is gegaan. Zij hadden in 2015 helemaal geen (anonieme) OV-chipkaart en kunnen daar dus ook geen uitdraaien van (laten) maken. Zij kochten hun kaartje – in 2015 – contant in de bus of op het station en hebben de betreffende plaatsbewijzen niet bewaard. Naar mijn oordeel kunnen zij in dat geval volstaan, aangezien de medische bezoeken an sich, niet in geschil zijn, middels het aannemelijk maken van deze m.b.v. 9292.”
5.5.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, kent het wettelijk systeem uitsluitend een aftrek toe voor kosten die daadwerkelijk op de belastingplichtige drukten in het desbetreffende belastingjaar. In het licht van hetgeen door belanghebbende is aangevoerd, in het bijzonder ook in de hierboven weergeven passage uit het pleidooi ter zitting, acht het Hof weliswaar niet uitgesloten dat meer reiskosten op hem hebben gedrukt dan de uitgaven die reeds in aanmerking zijn genomen door de inspecteur, maar dit is in dezen naar het oordeel van het Hof niet of althans onvoldoende voor het oordeel dat belanghebbende aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het bewijs aangevoerd door belanghebbende komt in wezen enkel neer op een verklaring zijnerzijds. Daarmee is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat op belanghebbende hogere reiskosten hebben gedrukt dan reeds door de inspecteur zijn aanvaard.
Slotsom
5.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en
M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 13 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.