3.30.In grief 20 betoogt [appellante] dat [geïntimeerden] geen schade hebben geleden, omdat zij afstand hebben gedaan van hun eventuele vorderingen, wat ook betekent dat causaal verband tussen de beweerdelijke onrechtmatige daad en de schade ontbreekt. In ieder geval dienen van de ontvangen gelden afgetrokken te worden kosten, schulden en ontvangen giften, waardoor geen door [geïntimeerden] te ontvangen bedragen resteren, aldus [appellante] . [geïntimeerden] voeren in principaal appel verweer. In incidenteel appel maken zij bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] dienen bij te dragen in de proceskosten die [appellante] heeft gedragen in de erfrechtprocedure. [appellante] voert hiertegen verweer. Het hof oordeelt dat de stelling van [appellante] dat [geïntimeerden] geen schade hebben geleden en dat causaal verband ontbreekt omdat zij afstand van recht hebben gedaan, faalt, gelet op hetgeen het hof hiervoor onder het kopje ‘Afstand van recht’ heeft overwogen. Uitgangspunt van het hof is dan ook dat de door [geïntimeerden] vanwege het onrechtmatig handelen van [appellante] geleden schade in beginsel de aan [geïntimeerden] op grond van het vonnis van 17 september 2003 toekomende bedragen van NLG 176.367,72 per persoon bedraagt. Of grond bestaat voor vermindering dan wel matiging van de schadevergoeding stellen partijen aan de orde in de principale grieven 19 tot en met 25 en in de incidentele grief 1. Het hof zal deze hierna (gezamenlijk) bespreken.
Door [appellante] ontvangen bedrag
3.31.1.[appellante] stelt in grief 21 dat zij, anders dan de rechtbank in overweging 5.30 van het vonnis van 27 juli 2016 heeft geoordeeld, niet het gehele bedrag van NLG 881.838,62 heeft ontvangen. Zij wijst daartoe op de verklaring van mr. Goedkoop van 4 oktober 2017 (zie hiervoor rov. 2.24) waaruit blijkt dat verrekening van gelden heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat op grond van de erfrechtprocedure het ingekorte bedrag NLG 881.838,62 bedraagt. [appellante] betwist niet dat mr. Goedkoop het geld aan haar, als executeur en (enig) contactpersoon heeft overgemaakt, zoals ook blijkt uit zijn voornoemde brief. Daarbij komt, zoals hierna onder 3.31.4 uiteen gezet zal worden, dat de door [appellante] gemaakte kosten voor de erfrechtprocedure zullen worden afgetrokken van de door haar te betalen schadevergoeding, waarin is inbegrepen de door mr. Goedkoop genoemde € 17.000,-. Tegen die achtergrond had het op de weg van [appellante] gelegen haar betwisting van de stelling van [geïntimeerden] dat zij het gehele bedrag heeft ontvangen nader te onderbouwen. Zij heeft dit nagelaten, zodat het hof voor de door [appellante] aan [geïntimeerden] te betalen schadevergoeding uitgaat van het volledige bedrag van NLG 881.838,62.
3.31.2.Beide partijen maken bezwaar tegen overweging 2.17 van het vonnis van 22 maart 2017 waarin de rechtbank heeft bepaald dat de door [appellante] aan [geïntimeerden] te betalen schadevergoeding ten opzichte van [geïntimeerden] zal worden gematigd met € 8.000,- per persoon. [appellante] meent dat [geïntimeerden] ook dienen mee te betalen aan de kosten in de zaak tegen [Y] / [Z] , die gemaakt zijn vóór de erfrechtprocedure (totaal € 82.375,-, waarvan € 65.375,- is gespecificeerd in productie 58 van [appellante] , vermeerderd met € 17.000,- ). [geïntimeerden] menen dat zij in het geheel niet hoeven bij te dragen aan de kosten van de procedures.
3.31.3.Ten aanzien van de kosten ter zake van de erfrechtprocedure overweegt het hof als volgt. [geïntimeerden] voeren aan dat [appellante] niet heeft onderbouwd dat de door [appellante] gestelde kosten (volledig) ten laste van haar vermogen zijn gekomen. [appellante] heeft geld van erflater en van oom [O] gekregen, [geïntimeerde sub 3] heeft ANG 1.000,- aan advocaat Steward betaald en [appellante] heeft het aandeel van [X] , die inmiddels is overleden, voor zichzelf gehouden, aldus [geïntimeerden] . [appellante] betwist de ontvangst van gelden van oom [O] . Daarnaast stelt zij dat zij niets van erflater, die volgens haar berooid was, heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat, gelet op de betwisting door [appellante] , [geïntimeerden] voornoemde stellingen onvoldoende hebben onderbouwd. De verwijzing naar de brief van [geïntimeerde sub 3] van 27 augustus 1990 waarin hij schrijft: “Nu zit je met de kosten van de procedures. Je hebt in ieder geval voor de aanloopkosten wat geld van Papa gehad en van oom [O] . (…) Verder heb ik op jouw verzoek Nafl 1000,- betaald aan advocate Stewart.” acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat de kosten van de erfrechtprocedure niet (gedeeltelijk) ten laste van [appellante] zijn gekomen. Door [geïntimeerden] is niet betwist dat het door [geïntimeerde sub 3] betaalde bedrag van ANG 1.000,- een in 1989 door hem betaald voorschot betrof. Deze betaling kan dan ook geen betrekking hebben op de erfrechtprocedure die eerst in 1995 is gestart. Dit geldt ook voor de (beweerdelijke) betalingen door erflater en oom [O] , die in ieder geval dateren van voor 27 augustus 1990 (de datum van de brief van [geïntimeerde sub 3] ). Voorts overweegt het hof dat, zoals [appellante] stelt, het niet aangaat de kosten van de erfrechtprocedure volledig ten laste te brengen van het aandeel uit de erfrechtprocedure dat [X] (of haar erfgenamen) toekomt. Gesteld noch gebleken is dat de erfgenamen van [X] niet alsnog het aandeel van [X] zullen opeisen. Het verweer van [geïntimeerden] dat [appellante] niet heeft onderbouwd dat de kosten voor de erfrechtprocedure ten laste van haar vermogen zijn gekomen, faalt derhalve.
3.31.4.Bij vonnis van 17 september 2003 is aan [geïntimeerden] - mede vanwege de inspanningen van [appellante] - een flink bedrag toegedeeld. Het hof is van oordeel dat toekenning van de volledige door [appellante] aan [geïntimeerden] te betalen schadevergoeding zou leiden tot het kennelijk onaanvaardbare gevolg dat [geïntimeerden] niet zouden hoeven bijdragen aan de kosten van de ook voor hen positief afgelopen erfrechtprocedure. Daarbij acht het hof van belang dat [geïntimeerden] erkennen dat zij, indien zij op de hoogte zouden zijn geweest van de procedure, zouden hebben bijgedragen aan de kosten en dat ook uit de in 1991 door hen ondertekende volmacht aan mr. Goedkoop blijkt dat zij niet negatief stonden tegenover een tegen [Z] / [Y] te voeren procedure. De omstandigheid dat [appellante] jegens [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld, acht het hof onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen. [geïntimeerden] doen in dit verband nog een beroep op misbruik van procesbevoegdheid. Dit beroep faalt. Dat [appellante] , zoals [geïntimeerden] aanvoeren, geen bewijs heeft overgelegd en uitgaat van de onjuiste juridische stelling dat sprake is van een te verdelen nalatenschap weegt het hof mee in de beoordeling van de grieven. Haar in eerste aanleg ingestelde reconventionele vorderingen vloeiden voort uit haar standpunt ten aanzien van de vorderingen van [geïntimeerden] in conventie. Naar het oordeel van het hof zijn de stellingen, verweren en vorderingen van [appellante] niet evident ongegrond, zodanig dat zij misbruik van procesrecht opleveren (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Dat zij geen doel treffen is daartoe niet voldoende. [geïntimeerden] hebben op zichzelf niet gegriefd tegen de vaststelling door de rechtbank van de hoogte van het bedrag van de voor de erfrechtprocedure betaalde kosten (€ 40.000,-) Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht de schadevergoeding heeft gematigd met een bedrag van € 8.000,- per persoon ter zake van een vergoeding voor de door [appellante] gemaakte proceskosten. Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank (overweging 2.17 van het vonnis van 22 maart 2017) terecht geen wettelijke rente berekend over dit bedrag, nu deze niet is aangezegd en bovendien [appellante] zelf in verzuim is ten aanzien van de door haar aan [geïntimeerden] te betalen schadevergoeding. 3.31.5.De overige kosten die worden vermeld op produktie 58 van [appellante] dateren van vóór de erfrechtprocedure. Zij betreffen deels kosten van een andere advocaat en deels kosten voor andere procedures en beslaglegging. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat die kosten, zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, geen grond voor matiging bieden, aangezien zij in onvoldoende rechtstreeks verband staan tot de erfrechtprocedure en de daaruit door [geïntimeerden] behaalde voordelen. Redengevend daarvoor is het volgende. [appellante] heeft ook in hoger beroep onvoldoende nader gespecificeerd waarop deze kosten betrekking hadden. Uit de overgelegde nota’s valt een en ander niet duidelijk af te leiden. De stellingen dat de eerdere procedures hetzelfde doel hadden als de erfrechtprocedure en dat zonder de beslaglegging de erfrechtprocedure geen resultaat had gehad, acht het hof, nog afgezien van het gebrek aan onderbouwing van deze laatste stelling, in het licht van de onrechtmatige gedraging van [appellante] jegens [geïntimeerden] onvoldoende grond om tot matiging van de schadevergoeding over te gaan.
Ten aanzien van het door mr. Goedkoop in zijn brief van 4 oktober genoemde bedrag van € 17.000,- (zie overweging 2.24) is gesteld noch gebleken dat dit bedrag niet is inbegrepen in de door [appellante] als produktie 58 overgelegde overzicht van advocaatkosten. De rechtbank heeft dit bedrag als zodanig dan ook terecht buiten beschouwing gelaten.
3.31.6.[appellante] grieft voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat de overige door [appellante] gestelde kosten geen grond voor matiging opleveren (overweging 2.18 tot en met 2.22 van het vonnis van 22 maart 2017). Het betreft uitvaartkosten, notariskosten van 1989 tot 10 februari 1992, beloning van [appellante] als executeur en lasthebber, telefoonkosten van 1989 tot 1995, ziektekosten voor erflater, reis- en verblijfskosten voor [appellante] en erflater in 1989, en gederfde inkomsten van [appellante] van 1988 tot 2001. [appellante] stelt dat dit schulden van de nalatenschap betreffen, die uit de nalatenschap moeten worden voldaan en op het ingekorte bedrag in mindering moeten worden gebracht. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is er op grond van het vonnis van 17 september 2003 geen gemeenschap van nalatenschap ontstaan, zodat van voldoening van de schulden daaruit geen sprake kan zijn. Voorts hadden de door [appellante] genoemde kosten, als die al een schuld van de nalatenschap zouden vormen, op grond van artikel 4:968 BW(oud) bij de vaststelling van het wettelijk erfdeel in de erfrechtprocedure betrokken moeten worden, hetgeen niet is gebeurd. Evenmin ziet het hof aanleiding de schadevergoeding te matigen met de door [appellante] genoemde kosten. Deels betreft het kosten die nog ten tijde van het leven van erflater voor erflater zijn gemaakt ten aanzien waarvan [appellante] , tegenover de betwisting door [geïntimeerden] , onvoldoende heeft onderbouwd dat deze ten laste van haar vermogen en niet van dat van erflater zijn gekomen. Dat facturen op haar naam zijn gesteld betekent, mede gelet op de stelling van [appellante] dat zij toen als lasthebber en zaakwaarnemer voor erflater optrad, nog niet dat deze ook ten laste van haar vermogen zijn gekomen. Hetzelfde geldt voor de door [appellante] overgelegde brief van mr. Moskowicz uit 1989. Toen leefde erflater immers nog. Gelet op het oordeel van de rechtbank, thans bevestigd door het hof, dat [appellante] zich jegens [geïntimeerden] heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn [appellante] een executeursloon, dan wel een tegemoetkoming als lasthebber toe te kennen. De door [appellante] gestelde gederfde inkomsten heeft zij, gelet op de betwisting door [geïntimeerden] , onvoldoende toegelicht. Evenmin heeft [appellante] haar stelling dat rekening dient te worden gehouden met door haar af te dragen erfbelasting over de mogelijk door haar aan [geïntimeerden] te betalen bedragen voldoende onderbouwd, gelet op het verweer van [geïntimeerden] dat het een schadevergoeding betreft waarover geen erfbelasting verschuldigd is en dat als dat wel het geval zou zijn, deze verschuldigd is door [geïntimeerden] Dat sprake is van een familierelatie en dat het gaat om afwikkeling van de nalatenschap van de vader van partijen, acht het hof in dit verband onvoldoende om tot matiging over te gaan. Het hof verwerpt voorts het - door [geïntimeerden] betwiste - beroep van [appellante] op subrogatie ten aanzien van de kosten die zij voor erflater heeft gemaakt, nu zij heeft nagelaten dit toe te lichten. Dit had op haar weg gelegen, gelet op hetgeen in artikel 6:150 BW wordt bepaald. Ook de - door [geïntimeerden] betwiste - stelling van [appellante] dat haar op grond van artikel 4:36 BW een passende beloning toekomt faalt, aangezien dit artikel betrekking heeft op een vordering op de nalatenschap. Van dat laatste is hier geen sprake. Bovendien heeft [appellante] haar vordering niet gespecificeerd. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een grond ontbreekt om deze kosten in mindering te brengen op de aan [geïntimeerden] toegedeelde bedragen.
Giften aan [geïntimeerden]
3.31.7.[appellante] stelt voorts dat de giften aan [geïntimeerden] op grond van artikel 4:233, lid 1, BW moeten worden ingebracht bij de verdeling van de nalatenschap in die zin dat de waarde van de gift in mindering komt op het aandeel van de tot inbreng verplichte erfgenaam. Het hof passeert dit standpunt omdat, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, geen sprake is van een te verdelen nalatenschap. Eventuele giften aan partijen hadden op de voet van artikel 4:968 BW(oud) moeten worden ingebracht bij de erfrechtprocedure, hetgeen niet alleen niet is gebeurd, maar welke giften door eisers in die procedure (waaronder [appellante] ) kennelijk ook zijn betwist, gelet op overweging 12.3 van het vonnis van 23 september 1998, waarin de rechtbank oordeelt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat erflater (materiële) schenkingen heeft gedaan aan de eisers, die bij de berekening van de legitimaire massa moeten worden betrokken. Voor zover [appellante] in dit verband in hoger beroep een beroep op matiging doet, slaagt ook dat beroep, alleen al gezien het voorgaande, niet.
3.31.8.Gelet op het voorgaande is de rechtbank bij de vaststelling van de schadevergoeding terecht ervan uitgegaan dat de door [appellante] aan elk van [geïntimeerden] te betalen schadevergoeding € 80.032,- bedraagt, verminderd met een bedrag van € 8.000,- per persoon. De principale grieven 19 tot en met 25 en de incidentele grief 1, voor zover betrekking hebbend op de kosten van de erfrechtprocedure, falen derhalve.