In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2019. De zaak betreft een jeugdstrafrechtelijke kwestie waarbij de verdachte, geboren in 2001, in hoger beroep is gegaan tegen een eerder vonnis. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft bewijsmiddel 4 terzijde gesteld en de verklaring van de verdachte in hoger beroep toegevoegd aan de bewijsmiddelen. De advocaat-generaal heeft een beslaglijst overgelegd en het hof heeft gelast dat de inbeslaggenomen telefoon aan de rechthebbende wordt teruggegeven.
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen. In hoger beroep heeft de benadeelde partij opnieuw een vordering ingediend voor het oorspronkelijke bedrag van € 1.660,00. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij geen materiële schade heeft geleden, aangezien hij al een schadevergoeding van zijn verzekeringsmaatschappij heeft ontvangen. Echter, het hof heeft wel termen aanwezig geacht voor vergoeding van immateriële schade, gezien de ernst van de normschending en de gevolgen voor het slachtoffer. Het hof heeft de immateriële schade vastgesteld op € 250,00, vermeerderd met wettelijke rente.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige afgewezen en de verdachte verplicht om een bedrag van € 250,00 te betalen aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer. Het hof heeft de aanvangsdatum van de wettelijke rente vastgesteld op 30 maart 2018. Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting.