ECLI:NL:GHAMS:2019:2753

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
200.259.818/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontneming van de schone lei in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontneming van de schone lei van appellante, die in een schuldsaneringsregeling zat. Appellante had eerder een schone lei verkregen, maar de bewindvoerder verzocht de rechtbank om te bepalen dat deze niet meer van toepassing was, omdat appellante inkomsten uit arbeid had verzwegen. Het hof heeft vastgesteld dat appellante sinds 1 januari 2018 werkzaam was en in totaal circa € 13.000,- had verdiend zonder dit te melden aan de bewindvoerder. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar schuldeisers had benadeeld door haar verplichtingen niet na te komen. Het hof oordeelde dat de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan, zoals het verzwijgen van inkomsten, ernstig genoeg waren om de schone lei te ontnemen. De rechtbank had terecht bepaald dat artikel 385, eerste lid, van de Faillissementswet geen toepassing vond. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet was ontslagen van haar verplichtingen door haar financiële situatie of de omstandigheden van haar echtgenoot, die als zwakbegaafd werd aangemerkt. Het hof benadrukte dat appellante hulp had moeten zoeken voor haar problemen en dat haar handelwijze niet gerechtvaardigd was.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.259.818/01
insolventienummer rechtbank Noord-Holland : C/15/15/763 R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 juli 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. L.T.M. Keet te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is op 21 mei 2019 per fax ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 mei 2019, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat artikel 358 lid 1 Faillissementswet (Fw) geen toepassing zal vinden (de zogenoemde ontneming van de schone lei).
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 23 juli 2019. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, bijgestaan door [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder, en mr. Keet voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht. Voorts is de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling, [bewindvoerder] , verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, het verslag van de bewindvoerder van 18 juli 2019 en de namens [appellante] op 19 juli 2019 nader overgelegde stukken. [appellante] en de bewindvoerder hebben verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 1 september 2015 zowel ten aanzien van [appellante] als ten aanzien van haar echtgenoot [X] (hierna: [X] ) de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 2 oktober 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is nagekomen en heeft zij aan haar de zogenoemde schone lei verleend.
2.2
Bij brief van 12 maart 2019 heeft de bewindvoerder de rechtbank op de voet van artikel 385a, eerste lid, Fw verzocht te bepalen dat het rechtsgevolg bedoeld in artikel 385, eerste lid, Fw geen toepassing vindt. Daaraan heeft de bewindvoerder ten grondslag gelegd dat uit door de beschermingsbewindvoerder aan de bewindvoerder verstrekte loonspecificaties blijkt dat [appellante] sinds 16 oktober 2017 werkt, hetgeen nog niet eerder bekend was. Dit brengt mee dat de afloscapaciteit van [appellante] – indien bekend was geweest dat zij inkomsten uit arbeid genoot – op een hoger bedrag had moeten worden gesteld en dat de in die periode door haar, dan wel door [X] ontvangen toeslagen en uitkering op grond van de Participatiewet, naar verwachting nog zullen worden teruggevorderd. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis dit verzoek toegewezen.
2.3
[appellante] heeft in hoger beroep verzocht om het vonnis waarvan beroep te vernietigen en te bepalen dat artikel 385, eerste lid, Fw toepassing blijft vinden. Daartoe heeft zij – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. Door de handelwijze van de voormalige beschermingsbewindvoerder van [X] en [appellante] (hierna: [X] c.s.) verliep het beschermingsbewind niet naar behoren. Zo werd het weekgeld regelmatig niet op tijd ontvangen en werd de kinderbijslag vaak grotendeels ingehouden, als gevolg waarvan [X] c.s. vaak onvoldoende financiële middelen hadden voor eten, kleding voor de kinderen, de reiskosten naar het werk en de medische behandeling voor een van hun kinderen. Zij hebben hierdoor herhaaldelijk moeten bedelen. Door de ernstige financiële situatie was [appellante] genoodzaakt te gaan werken om inkomsten te genereren. [X] c.s. hebben nimmer de intentie gehad om de schuldeisers te benadelen, zij hebben gehandeld uit onmacht. Daarbij speelt een rol dat [X] een IQ van 74 heeft, waardoor hij als zwakbegaafd wordt aangemerkt. Gelet op deze bijzondere omstandigheden verzoekt [appellante] de tekortkoming buiten beschouwing te laten en te bepalen dat zij de schone lei mag behouden. Bovendien zullen de schuldeisers niet gebaat zijn bij ontneming van de schone lei, nu [X] c.s. niet in staat zijn meer af te dragen zodat een kostenverhoging voor de schuldeisers in de rede ligt. Het is daarom in het belang van alle partijen dat [appellante] de schone lei niet wordt ontnomen.
2.4
De bewindvoerder heeft in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. [appellante] heeft de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatie- en afdrachtverplichting geschonden door de omstandigheid dat zij een baan heeft voor de bewindvoerder te verzwijgen en door haar inkomen boven het vrij te laten bedrag niet af te dragen aan de boedel, waardoor een boedelachterstand van minstens € 13.000,- is ontstaan. In de periode dat [appellante] heeft gewerkt ontvingen Petronia c.s. toeslagen en een uitkering op grond van de Participatiewet, waardoor naar verwachting tevens terugvorderingen van de gemeente en de belastingdienst zullen volgen. De bewindvoerder betwist dat [appellante] genoodzaakt was te gaan werken en stelt dat de financiële problemen worden veroorzaakt doordat [X] c.s. meer geld uitgeven dan zij ontvangen. De omstandigheid dat [X] een laag IQ heeft, brengt niet mee dat [X] c.s. zich niet dienen te houden aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het had op hun weg gelegen hulpverlening te zoeken voor hun problemen. De stelling van [appellante] dat het ontnemen van de schone lei ertoe zal leiden dat de schuldeisers worden benadeeld, is onjuist, nu gebleken is dat [X] c.s. in staat zijn om te werken en uit dien hoofde een afloscapaciteit te creëren voor hun schuldeisers. [appellante] heeft haar schuldeisers ernstig benadeeld door inkomsten uit arbeid te genieten en geen afdrachten aan de boedel te verrichten. Gelet op het feit dat zij ruim een jaar werkt moet het bovendien ervoor worden gehouden dat zij tijdens de schuldsaneringsregeling haar medische klachten heeft overdreven en ten onrechte heeft gemeend dat zij niet in staat was om te werken. De bewindvoerder adviseert het hof het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
2.5
Uit artikel 385a Fw, eerste lid, Fw volgt dat indien na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling met een zogenoemde schone lei blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350, derde lid, onder e Fw (de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen), de rechter op verzoek van iedere belanghebbende de schone lei kan ontnemen.
2.6
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval van feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld sprake is. Daartoe is het volgende redengevend. Vast staat dat [appellante] in ieder geval vanaf 1 januari 2018 werkzaam is bij Ambulante Zorg Reiph B.V., dat zij in die periode inkomsten uit arbeid van in totaal circa € 13.000,- heeft ontvangen zonder dat zij daarvan melding heeft gemaakt aan de bewindvoerder en aan de beschermingsbewindvoerder. [appellante] heeft verklaard dat zij haar inkomsten uit arbeid heeft laten overmaken op de bankrekening van haar zoon. Naar het oordeel van het hof valt [appellante] een ernstig verwijt te maken van het verzwijgen en het niet afdragen van de inkomsten uit arbeid aan de boedel en heeft zij door deze handelwijze haar schuldeisers benadeeld. [appellante] moest immers weten dat zij op grond van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatie- en afdrachtverplichting gehouden was de bewindvoerder te informeren over haar dienstbetrekking en haar inkomen, en dat zij gehouden was haar inkomsten boven het vrij te laten bedrag af te dragen aan de boedel ten behoeve van de schuldeisers. Hoewel zij gelet op de uit hoofde van deze dienstbetrekkingen ontvangen inkomsten uit arbeid een hogere afloscapaciteit had en boedelafdrachten had kunnen verrichten, zijn deze inkomsten echter volledig slechts ten goede gekomen aan [appellante] en haar gezin. Een en ander moet daarom worden aangemerkt als een omstandigheid als bedoeld in artikel 350, derde lid, sub e, Fw. Het hof acht de feiten die zich hebben voorgedaan zodanig ernstig dat ontneming van de schone lei gerechtvaardigd is. De stelling van [appellante] dat haar handelwijze is veroorzaakt door de ernstige (financiële) problemen van het gezin en het IQ van [X] kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit haar niet ontslaat van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en het op haar weg had gelegen hiervoor passende hulpverlening te zoeken.
2.7
De conclusie is dat [appellante] door haar handelwijze heeft getracht haar schuldeisers te benadelen als bedoeld in artikel 350, derde lid, sub e Fw, zodat is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 385a, eerste lid, Fw. Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat artikel 385, eerste lid, Fw geen toepassing vindt.
2.8
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.Q. Klomp, M.P. van Achterberg en G.H. Lankhorst en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.