ECLI:NL:GHAMS:2019:2606

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
200.254.966/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontruiming van het ADM-terrein in Amsterdam en de gevolgen van internationale mensenrechtenmaatregelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een groep voormalige gebruikers van het ADM-terrein in Amsterdam, die vorderingen hebben ingesteld om terug te keren naar het terrein of een gelijkwaardig terrein ter beschikking te krijgen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam had eerder de vorderingen afgewezen, en het hof bekrachtigt deze beslissing. De appellanten stellen dat het niet naleven van een interim measure van het VN-mensenrechtencomité hun klachtenrecht frustreert, maar het hof oordeelt dat deze stellingen geen steun vinden in het internationale recht. De interim measure stond bovendien niet in de weg aan de ontruiming van het ADM-terrein, dat op 7 januari 2019 is ontruimd op basis van eerdere rechterlijke uitspraken. De Gemeente Amsterdam had de verplichting om het terrein te ontruimen, en de appellanten hebben onvoldoende aangetoond dat de slibvelden, waar hen een alternatieve locatie is aangeboden, niet voldoen aan de internationale standaarden. Het hof concludeert dat de Gemeente en de Staat niet verantwoordelijk zijn voor de vernielingen van de eigendommen van de appellanten en dat er geen rechtsplicht bestaat om hen een alternatieve locatie ter beschikking te stellen. De grieven van de appellanten falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.254.966/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/659924 / KG 19-10
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juli 2019
inzake

1.[appellant 1] ,

2.
[51 andere appellanten]
,
allen wonend te Amsterdam,
appellanten,
advocaat: mr. E. Tamas te Den Haag,
tegen

1.DE GEMEENTE AMSTERDAM,

waarvan de zetel is gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
2.
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
advocaat: mr. H.S.J.M. Langbroek te Den Haag,
geïntimeerden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] , de Gemeente en de Staat genoemd. De Gemeente en de Staat worden gezamenlijk ook wel aangeduid als de Gemeente c.s.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 14 februari 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2019, in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en de Gemeente c.s. als gedaagden. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie overeenkomstig de appeldagvaarding, met producties;
- memorie van antwoord van de Gemeente;
- memorie van antwoord van de Staat, met producties.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog zal toewijzen, dan wel, indien geen van die vorderingen wordt toegewezen, samengevat, de Gemeente c.s. hoofdelijk zal veroordelen de ADM-ers een van de locaties als genoemd in de appeldagvaarding (randnummer 192), ook voor de boten van de ADM-ers, ter beschikking te stellen voor de doelstellingen en de mogelijkheden, zoals in de appeldagvaarding uiteengezet, en ter beschikking te laten voor een periode van tenminste tien jaren, dan wel daartoe te bemiddelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,= per dag, met beslissing over de proceskosten.
De Gemeente en de Staat hebben ieder voor zich geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.18 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil, dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt en luiden als volgt.
2.1.
[appellanten] maken deel uit van een groep personen die op het zogenoemde ADM-terrein in Amsterdam heeft gewoond, nadat het terrein in 1997 was gekraakt.
Dit terrein is eigendom van Chidda Vastgoed B.V. en Amstelimmo B.V. (hierna: de eigenaren).
2.2.
Op vordering van de eigenaren heeft dit hof in zijn arrest van 25 juli 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:2979) – kort gezegd – bepaald dat de krakers het ADM-terrein moeten ontruimen.
2.3.
Op 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2525) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ook: ABRvS), kort gezegd, bepaald dat de Gemeente handhavend dient op te treden tegen het illegale gebruik van het ADM-terrein, waarbij de begunstigingstermijn op zes maanden is gesteld (derhalve aflopend op 25 december 2018). Over deze termijn is in de uitspraak onder meer het volgende opgenomen:
Ook houdt de termijn er rekening mee dat het in de rede ligt dat het college het met bewoners en gebruikers al gevoerde overleg over alternatieve huisvestingsmogelijkheden thans zal intensiveren en waar dat heeft ontbroken thans zal voeren zonder dat er op het college een rechtsplicht rust in die alternatieven te voorzien.
2.4.
In een gedoogbeschikking van de Gemeente van 3 oktober 2018 gericht tot de bewoners van het ADM-terrein die zich willen vestigen op de zogeheten slibvelden te Amsterdam-Noord (een door de Gemeente aangeboden tijdelijke alternatieve locatie) is tevens opgenomen dat zij, als gevolg van de uitspraak van de ABRvS, het illegale gebruik van het ADM-terrein uiterlijk op 25 december 2018 moeten staken.
2.5.
Bij brief van 30 oktober 2018 van de Gemeente zijn de bewoners en gebruikers van het ADM-terrein opnieuw ervan in kennis gesteld dat het illegale gebruik van dit terrein uiterlijk op 25 december 2018 moet zijn gestaakt. In de brief is opgenomen dat bepaalde bewoners vanaf 1 november 2018 terecht kunnen op de slibvelden in Amsterdam-Noord, waar hun aanwezigheid onder voorwaarden zal worden gedoogd tot uiterlijk 1 november 2020.
2.6.
Op 27 november 2018 heeft een Griekse advocaat namens [appellanten] een verzoek ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een
interim measurete nemen om de ontruiming van het ADM-terrein tegen te houden. Uit een brief van 12 december 2018 van het EHRM blijkt dat dit verzoek niet is toegewezen.
2.7.
De Griekse advocaat heeft op 20 december 2018 namens [appellanten] op grond van schending van met name de artikelen 6 en 7 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) een verzoek ingediend bij het VN-mensenrechtencomité te Geneve een
interim measurete nemen onder meer strekkende tot het tegenhouden van de ontruiming van het ADM-terrein.
2.8.
In een brief van 26 december 2018 heeft het VN-mensenrechtencomité onder meer geschreven:
Pursuant to rule 92 of the Committee’s rules of procedure the Committee (…) requests the State Party not to evict Ms. [appellant 1] et al., to any place in which conditions fall short from international standards while their case is under consideration by the Committee; this request does not imply that any decision has been reached on the substance of the matter under consideration. The Committee may review the necessity of maintaining the request for interim measures upon receipt of further information requested from the authors and upon receipt of the State party’s observations.
2.9.
De Griekse advocaat van [appellanten] heeft de klacht van 20 december 2018 aangevuld bij brieven van 27 en 28 december 2018 aan het VN-mensenrechtencomité.
2.10.
Bij brief van 28 december 2018 heeft het VN-mensenrechtencomité de onder 2.8 genoemde
interim measureherhaald en aangevuld, aldus:
(…) the State party is again requested not to evict the authors to the sludge fields or to anyplace else in which conditions fall short of international standards, especially with respect to vulnerable individuals.
2.11.
In een brief 28 december 2018 van de Gemeente aan de gebruikers en bewoners van het ADM-terrein is, kort gezegd, opgenomen dat de Gemeente kennis heeft genomen van de klacht bij het VN-mensenrechtencomité en het verzoek van het VN-mensenrechtencomité aan de Staat, dat de Gemeente en de Staat van mening zijn dat de slibvelden wel voldoen aan alle eisen, dat de uitspraak van de ABRvS niet kan worden genegeerd en dat het illegale gebruik van het ADM-terrein uiterlijk 25 december 2018 gestaakt dient te zijn.
2.12.
Bij e-mail van 31 december 2018 heeft de Staat het VN-mensenrechtencomité onder meer laten weten dat de ontruiming van het ADM-terrein plaatsvindt op grond van twee rechterlijke uitspraken waarin een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, dat het gebruik van het ADM-terrein vanaf de aanvang onrechtmatig was, dat [appellanten] al anderhalf jaar met een ontruiming rekening konden houden, dat geen sprake is van een gedwongen ontruiming naar de slibvelden, dat deze locatie door [appellanten] zelf is voorgesteld, dat deze locatie voldoet aan de geldende milieuregels, dat gezinnen met kinderen reguliere huisvesting is aangeboden, dat andere flankerende maatregelen zijn aangeboden en dat in de nationale procedures geen beroep is gedaan op de artikelen 6 en 7 van het IVBPR.
2.13.
Mr. Tamas heeft de Gemeente bij brief van 1 januari 2019 erop gewezen dat zij is gebonden aan de
interim measuresvan het VN-mensenrechtencomité van 26 en 28 december 2018 en dat zij op die grond niet tot ontruiming van het ADM-terrein over mag gaan. Voor zover de Gemeente desondanks tot ontruiming mocht overgaan, heeft mr. Tamas verzocht hem daarvan onverwijld en tijdig te verwittigen.
2.14.
Aan het verzoek van mr. Tamas om op voorhand de ontruimingsdatum mede te delen heeft de Gemeente niet voldaan.
2.15.
Op maandag 7 januari 2019 heeft de Gemeente een aanvang gemaakt met de ontruiming van het ADM-terrein. Alle bewoners zijn vanaf dat moment van het terrein verwijderd, waarna de Gemeente de feitelijke macht over het terrein aan de eigenaren heeft overgedragen.
2.16.
Bij brief van 11 januari 2019 heeft de Griekse advocaat van [appellanten] het VN-mensenrechtencomité onder meer ervan in kennis gesteld dat de ontruiming van het ADM-terrein gepaard is gegaan met vernielingen van de bezittingen van [appellanten] Ten bewijze hiervan is in de brief een aantal foto’s opgenomen. Ook heeft zij een nieuwe
interim measuregevraagd, gericht op terugkeer naar het ADM-terrein.
2.17.
Naar aanleiding van voornoemde brief van 11 januari 2019 heeft het VN-mensenrechtencomité de Staat op 14 januari 2019 onder meer het volgende geschreven:
The State party is requested to provide the Committee with clarification as to the compatibility of any evictions undertaken with the international standards and the Committee’s previous requests pursuant to rule 92 of its rules of procedure. The State party is requested to submit this information within two months of its initial request, i.e. not later than 28 February 2019. The Committee relies on the State party to comply with its two requests for interim measures, in line with its international obligations under the Convenant and its optional protocol. Any failure by the Netherlands to comply with the interim measures would therefore be incompatible with its obligation to respect in good faith the Committee’s procedure. This request for further clarification does not imply that any decision has been reached in respect to the admissibility or the merits of the present communication.
2.18.
Als producties 26 en 32 in eerste aanleg hebben [appellanten] foto’s in het geding gebracht van, kort gezegd, de vernielingen van hun eigendommen op het ADM-terrein.

3.Beoordeling

3.1.
[appellanten] hebben in de eerste aanleg van deze procedure, samengevat, gevorderd dat de Gemeente c.s. worden veroordeeld om de feitelijke gevolgen van de reeds toegepaste bestuursdwang ongedaan te maken door (i) aan [appellanten] het ongestoord bezit dan wel gebruik van het ADM-terrein te verschaffen en (ii) het ADM-terrein in de toestand te herstellen waarin het zich bevond ten tijde van de aanvang van de toepassing van de bestuursdwang, met dien verstande dat de inmiddels vernietigde zaken op kosten van de Gemeente c.s. zullen worden vervangen door gelijkwaardige zaken. Subsidiair hebben [appellanten] , samengevat, gevorderd (iii) dat de Gemeente en de Staat worden veroordeeld om een terrein aan hen ter beschikking te stellen voor een periode gelijk aan het verblijf op het ADM-terrein, althans voor 21 tot 25 jaar, welk terrein gelijkwaardig moet zijn aan het ADM-terrein (met goede voorzieningen, niet verontreinigd, toegankelijk voor boten, waar [appellanten] gezamenlijk kunnen wonen en hun activiteiten kunnen ontplooien zoals dat op het ADM-terrein mogelijk was, (iv) een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,= per dag, met hoofdelijke veroordeling van de Gemeente c.s. in de kosten van het geding.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft gevraagde voorzieningen afgewezen en [appellanten] belast met de kosten van het geding. De afwijzing van de vorderingen (i) en (ii) is gebaseerd op de volgende, kort weergegeven, overwegingen. Op grond van het onherroepelijke arrest van het hof Amsterdam van 25 juli 2017 en de uitspraak van de ABRvS van 25 juli 2018 was de Gemeente vanaf 25 december 2018 verplicht om tot ontruiming van het ADM-terrein over te gaan. De ontruiming, die op 7 januari 2019 is aangevangen, is naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter voltooid.
De Gemeente heeft het ADM-terrein feitelijk overgedragen aan de eigenaren. De Gemeente noch de Staat heeft zeggenschap over het terrein. Reeds daarom zijn de vorderingen (i) en (ii) niet toewijsbaar. De
interim measurevan het VN-mensenrechtencomité stond niet in de weg aan de ontruiming van het ADM-terrein. De Gemeente heeft de slibvelden ter beschikking gesteld aan [appellanten] als tijdelijke alternatieve plek voor bewoning. Van gedwongen verplaatsing van [appellanten] naar de slibvelden als terrein dat niet voldoet aan de internationale standaarden is geen sprake. Niet aannemelijk is dat de Gemeente misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om het besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang te effectueren. Op grond van de uitspraken van het hof en de ABRvS was zij jegens de eigenaren gehouden tot ontruiming van het ADM-terrein over te gaan en niet verplicht (de uitslag van) het kort geding af te wachten. Het niet vooraf meedelen van het exacte tijdstip van de ontruiming valt te rechtvaardigen uit oogpunt van openbare orde (het mogelijke verzet van een grote groep personen tegen de ontruiming). Dat de ontruiming gepaard is gegaan met vernielingen van zowel de eigendommen van [appellanten] als van de culturele infrastructuur – volgens de Gemeente door de eigenaren nadat het terrein aan hen was overgedragen – duidt vooralsnog niet op misbruik van bevoegdheid aan de zijde van de Gemeente. Onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de Gemeente verantwoordelijk is voor de vernielingen. De voorzieningenrechter heeft de subsidiaire vordering (iii) afgewezen omdat geen daartoe strekkende rechtsplicht bestaat van de Gemeente of de Staat en niet is gesteld of gebleken dat een ander aan het ADM-gelijkwaardig terrein beschikbaar is.
3.3.
Tegen de beslissing van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op.
3.4.
Het hof constateert dat [appellanten] in het kader van hun grieven stellingen hebben geformuleerd en in hoger beroep vorderingen hebben ingesteld die mede betrekking lijken te hebben op meer/andere ADM-ers dan [appellanten] Voor zover dat het geval is merkt het hof op dat de vorderingen in zoverre niet toewijsbaar zijn. [appellanten] kunnen immers slechts vorderingen instellen ten behoeve van zichzelf.
3.5.
Met
de grieven I tot en met Vbetogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter hun stellingen onvolledig en onjuist heeft weergegeven. Deze grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het is aan de rechter om de processtukken uit te leggen en de stellingen van een partij weer te geven zoals hem geraden voorkomt; de rechter kan er zelfs voor kiezen deze helemaal niet apart weer te geven, zolang de voor de beslissing van belang zijnde stellingen maar worden behandeld in de inhoudelijke overwegingen.
3.6.
Grief VIis gericht tegen toepassing van de zogenoemde afstemmingsregel in dit kort geding en
grief VIIIonder meer tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter die tot de conclusie hebben geleid dat de Gemeente en de Staat het internationale recht niet hebben geschonden. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellanten] stellen zich in de kern op het standpunt dat niet naleving van een
interim measurehet klachtrecht op grond van het Facultatieve Protocol I bij het IVBPR en de behandeling van de zaak door het VN-mensenrechtencomité frustreert en de
viewsvan het comité nutteloos maken. Als een staat de naleving van een
interim measureniet garandeert en daardoor de mogelijkheid van onherstelbare schade voor klagers tijdens een procedure bij het VN-mensenrechtencomité niet afwendt, dient de rechter dat te doen. De materiële argumenten van de Staat en de Gemeente doen er in dit stadium volgens [appellanten] dan ook niet meer toe. Het is niet aan de rechter om te toetsen of de
interim measureal dan niet terecht is en ook de afstemmingsregel verliest daarom zijn betekenis. De voorzieningenrechter had zich op grond van de artikelen 26 en 27 van het Weens Verdragenverdrag moeten richten naar de
interim measure, aldus nog steeds [appellanten]
3.7.
Deze stellingen vinden geen steun in het (internationale) recht.
De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht overwogen dat:
- de
interim measureis afgegeven op grond van een
ex parteverzoek, waarbij de Gemeente noch de Staat is gehoord, en waarbij de argumenten van de Staat, zoals verwoord in haar e-mail van 31 december 2018 niet zijn meegenomen;
- een
viewvan het VN-mensenrechtencomité niet een voor een aangesloten Staat bindend besluit is, laat staan dat een daaraan voorafgaande
interim measuredat is;
- een
interim measureniet direct is gebaseerd op het IVBPR, maar op de
rules of procedurevan het VN-mensenrechtencomité, zodat het Weens Verdragenverdrag niet van toepassing is;
- uit de tekst van de
interim measurekan worden afgeleid dat deze niet ziet op de ontruiming
vanhet ADM-terrein, maar op de ontruiming
naareen plaats waarvan de condities niet aan de internationale standaarden voldoen.
3.8.
Het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
Naar aanleiding van de grieven wordt hier nog het volgende aan toegevoegd:
- het VN-mensenrechtencomité is geen rechterlijke instantie, maar een (toezichthoudend) comité;
- een
interim measurevan het VN-mensenrechtencomité is niet direct gebaseerd op het Facultatieve Protocol I bij het IVBPR; aan dit protocol kan de toepasselijkheid van het Weens Verdragenverdrag dus evenmin worden ontleend;
- dat de Staat in voorkomend geval vrijwillig gehoor geeft aan een
interim measurevan het VN-mensenrechtencomité betekent niet dat hij daartoe verplicht is;
- het VN-mensenrechtencomité heeft in haar brief van 26 december 2018 tot uitdrukking gebracht dat het nemen van de
interim measureniet betekent dat al een standpunt is ingenomen over (de ontvankelijkheid van) de klacht en ook uit de brieven van 28 december 2018 en 14 januari 2019 volgt dat daaraan geen inhoudelijk standpunt van het comité ten grondslag ligt; de
interim measurebevat dan ook geen constatering van het comité dat de condities op de slibvelden niet voldoen aan de internationale standaarden;
- uit de
interim measurekan niet worden afgeleid dat deze is gericht op het tegenhouden van de ontruiming van het ADM-terrein;
- een dergelijk verzoek van [appellanten] (strekkende tot het tegenhouden van de ontruiming) is ook afgewezen door het EHRM;
- het na de ontruiming aan het VN-mensenrechtencomité gerichte verzoek van [appellanten] een nieuwe
interim measurete treffen, gericht op terugkeer naar het ADM-terrein, is niet gehonoreerd;
- de regel dat de voorzieningenrechter zijn oordeel dient af te stemmen op reeds in de bodemprocedure gegeven beslissingen, is onverkort van toepassing en geldt ook in hoger beroep.
3.9.
Ook overigens is het hof, met de voorzieningenrechter, van oordeel dat de
interim measureniet in de weg stond aan de ontruiming van het ADM-terrein.
3.9.1.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellanten] zich sinds medio 2017 hebben kunnen voorbereiden op hun vertrek van het ADM-terrein en dat zij hierin een eigen verantwoordelijkheid hebben. Dat slechts enkele bewoners van het ADM-terrein een ander onderkomen hebben gevonden, maakt dat niet anders. De ABRvS heeft in de uitspraak van 25 juli 2018 overwogen dat geen rechtsplicht op het college van burgemeester en wethouders rust om te voorzien in een alternatieve locatie voor de personen die op het ADM-terrein leefden en werkten. De Gemeente en de Staat hebben een dergelijke rechtsplicht evenmin.
3.9.2.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat de Gemeente en de Staat [appellanten] niet hebben gedwongen om naar de slibvelden te gaan.
[appellanten] hebben bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het terrein zodanig is verontreinigd dat het niet geschikt is voor (tijdelijke) bewoning door de groep bewoners van het ADM-terrein als bedoeld in de brief van de Gemeente van 30 oktober 2018. De Gemeente heeft in eerste aanleg een saneringsplan en een beschikking van de omgevingsdienst, beide van 27 september 2018, in het geding gebracht. [appellanten] hebben niets gesteld op grond waarvan aannemelijk is geworden dat de Gemeente het saneringsplan niet of niet volledig heeft uitgevoerd. Dat valt ook niet af te leiden uit het door hen in eerste aanleg in het geding gebrachte rapport van Koch-Eurolab van 13 december 2018. Integendeel, in dat rapport staat, voor zover hier van belang:
Ondanks dat het perceel niet geheel vrij is van verontreiniging, zijn er, voor zover onderzocht, vanuit milieukundig oogpunt geen bezwaren voor activiteiten zoals bijvoorbeeld bewoning, atelier, bedrijfsruimte, openbare ruimte op de onderzochte (deel)locatie. De lichte verontreinigingen zijn daarom in de regel geen belemmering voor het aanvragen / verkrijgen van een bouwvergunning.
Dat Koch-Eurolab in een begeleidende brief heeft geschreven dat er mogelijk medicijnresten of andere verbindingen uit zuiveringsslib in de bodem zijn terechtgekomen en het daarom (toch) beter is de grond niet te gebruiken als moestuin, wil nog niet zeggen dat de slibvelden niet geschikt zijn voor bewoning en dat het wonen op dat terrein wegens verontreiniging slecht zou zijn voor de gezondheid of zelfs levensbedreigend, zoals [appellanten] hebben gesteld. Ook overigens hebben [appellanten] , tegenover de betwisting daarvan door de Gemeente, niet aannemelijk gemaakt dat het onverplicht ter beschikking stellen van het terrein als tijdelijke locatie (voorzien van een aantal basisvoorzieningen) ten behoeve van de in de brief van 30 oktober 2018 bedoelde personen in strijd is met nationaal of internationaal recht.
3.10.
In het kader van grief VIII hebben [appellanten] ook gewezen op de motie die de gemeenteraad op 8 november 2018 heeft genomen. Zij hebben daaruit de volgende passage aangehaald:
- Constaterende dat het coalitieakkoord stelt “Amsterdam is uniek vanwege haar lange traditie van tegencultuur. De stad ontwikkelt zich en daardoor komt deze cultuur onder druk te staan. Daarom beschermen we de rafelranden.”
- Overwegende dat de ADM gemeenschap een rafelrand en een vrijplaats is met een waardevolle culturele functie, die als zodanig verdient beschermd en gecontinueerd te worden; (…)
Verzoekt het college van burgemeester en wethouders:
Samen met de ADM gemeenschap en de regiogemeentes te inventariseren of er in de regio Amsterdam of in Amsterdam zelf een definitieve locatie kan worden gevonden (na de slibvelden in Noord) waar de ADM gemeenschap duurzaam hun gemeenschap kan voortzetten, indachtig hun huidige manier van wonen en leven.
[appellanten] vatten deze motie op als een toezegging van de Gemeente om de ADM-ers – een te beschermen culturele gemeenschap, levend en werkend op het ADM-terrein, met eigen normen en een eigen leefwijze – als gemeenschap een geschikte locatie ter beschikking te stellen.
3.11.
Het hof kan [appellanten] hierin niet volgen. In de door hen aangehaalde passage is geen enkele toezegging te lezen en al helemaal niet een toezegging van een daartoe bevoegd orgaan. Het gaat slechts om een verzoek van de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders; een verzoek dat bovendien onmiskenbaar ziet op een in de toekomst – ‘na de slibvelden in Noord’ – gelegen moment. Bovendien staat in de motie ook de, voor zichzelf sprekende, passage:
Overwegende dat de gemeente geen garanties kan geven dat een gelijkwaardige andere plek voor de ADM gemeenschap gevonden kan worden binnen Amsterdam.
3.12.
De stellingen die [appellanten] overigens in het kader van de grieven VI en VIII hebben geformuleerd zijn gebaseerd op uitgangspunten die hiervoor zijn verworpen. Deze stellingen behoeven daarom geen nadere bespreking. De grieven falen.
3.13.
Voor zover
de grieven VII en IX tot en met XIde hiervoor verworpen stellingen tot uitgangspunt nemen delen zij het lot van de grieven VI en VIII. Naar aanleiding van die grieven wordt ten slotte het volgende overwogen.
3.14.
Met
grief IXstellen [appellanten] ook in hoger beroep aan de orde dat de Gemeente misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid het besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang te effectueren. Deze stellingen kunnen [appellanten] niet baten. De overwegingen van de voorzieningenrechter zijn juist en het hof neemt deze over en maakt deze tot de zijne. De voorzieningenrechter diende haar beslissing af te stemmen op de uitspraken van het hof en de ABRvS van 25 juli 2017 respectievelijk 25 juli 2018, gewezen in de bodemprocedures. Op grond van deze uitspraken moest de Gemeente jegens de eigenaren overgaan tot ontruiming van het ADM-terrein. Het gebruik van dat terrein is vanaf de aanvang wederrechtelijk geweest; daaraan is inherent dat het gebruik van het ADM-terrein eindig zou zijn. Dat de ontruiming daadwerkelijk aanstaande was wisten [appellanten] sinds de uitspraak van het hof van 25 juli 2017 en de uitspraak van de ABRvS van 25 juli 2018. De Gemeente heeft na laatstgenoemde uitspraak bij herhaling te kennen gegeven dat de gebruikers en bewoners het gebruik van het ADM-terrein uiterlijk op 25 december 2018 dienden te staken. Vervolgens heeft de Gemeente nog twee weken laten verstrijken voordat zij is overgegaan tot effectuering van de last onder bestuursdwang. Misbruik van bevoegdheid kan niet worden gebaseerd op de omstandigheid dat de Gemeente de precieze datum van ontruiming niet van tevoren wilde mededelen. De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht het belang van de openbare orde in haar overwegingen betrokken. De voorzieningenrechter heeft eveneens terecht overwogen dat de Gemeente de uitslag van het kort geding niet behoefde af te wachten met het oog op de twee uitspraken in de gevoerde bodemprocedures. Tegenover de betwisting daarvan door de Gemeente, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat de Gemeente verantwoordelijk is voor de vernielingen van hun eigendommen en de culturele infrastructuur op het ADM-terrein, zodat reeds daarom ook in zoverre niet kan worden gesproken van misbruik van bevoegdheid.
3.15.
Uit hetgeen bij de behandeling van de grieven VI en VIII is overwogen vloeit voort dat noch op de Gemeente, noch op de Staat een rechtsplicht rust om het ADM-terrein of een alternatieve locatie aan [appellanten] ter beschikking te stellen en dat [appellanten] geen gerechtvaardigde verwachtingen hebben kunnen ontlenen aan de motie van de gemeenteraad van 8 november 2018 aangaande het ter beschikking stellen van een (tijdelijke of definitieve) alternatieve locatie aan [appellanten] in Amsterdam of daarbuiten. Daarom behoeven
-
grief VIIover de al dan niet volledige effectuering van de bestuursdwang en de al dan niet bestaande mogelijkheid van de Gemeente en de Staat om aan de vorderingen (i) en (ii) te voldoen, en
-
grief Xover de gestelde rechtsplicht van de Gemeente en de Staat, en
- de in hoger beroep vermeerderde (subsidiaire en meer subsidiaire) vordering
geen verdere bespreking.
3.16.
Voor zover [appellanten] in het kader van
grief XIhebben gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen ordemaatregelen heeft getroffen voor de duur van het geding in eerste aanleg, is dat achterhaald. Uit het voorgaande volgt voorts dat geen grond bestond en bestaat een ordemaatregel of andere voorziening te treffen voor de duur van de
interim measureof de procedure bij het VN-mensenrechtencomité.
3.17.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Voor het in ogenschouw nemen van de situatie op het ADM-terrein en/of op de slibvelden bestaat geen aanleiding. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de vermeerderde vordering in hoger beroep;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 714,= aan verschotten en € 1.074,= voor salaris en op € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 714,= aan verschotten en € 1.074,= voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, C. Uriot en B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.