ECLI:NL:GHAMS:2019:2557

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
18/00519
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen informatiebeschikking inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een informatiebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst, die was vastgesteld op 25 oktober 2016. Deze informatiebeschikking had betrekking op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2004 tot en met 2014. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaar ontbraken. De rechtbank had deze beslissing bevestigd.

Belanghebbende had geen aangiften inkomstenbelasting ingediend over de betreffende jaren en had ook geen uitnodiging tot het doen van aangifte ontvangen. De inspecteur had informatie ontvangen van de Zwitserse autoriteiten over een buitenlandse bankrekening van belanghebbende, maar belanghebbende had geen inhoudelijke reactie gegeven op de verzoeken om informatie. Tijdens de zitting op 25 juni 2019 was belanghebbende niet verschenen, en zijn gemachtigde had verzocht om aanhouding van de zaak, wat door het Hof werd afgewezen.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht, die de gronden van het bezwaar voorschrijft. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00519
2 juli 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S. Bharatsingh),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/4823 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 oktober 2016 met betrekking tot de over de jaren 2004 tot en met 2014 op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR vastgesteld (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
Na tegen de informatiebeschikking door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 september 2017, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens – aldus die uitspraak (zakelijk weergegeven) – het ontbreken van de gronden van het bezwaar.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 juli 2018 het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard
1.4.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 september 2018, aangevuld bij brief van 6 november 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en aangevuld.
1.5.
Bij fax van 20 juni 2019 heeft belanghebbendes gemachtigde verzocht om aanhouding van de op 25 juni 2019, te 09.55 uur geplande mondelinge behandeling. Het verzoek om aanhouding is door het Hof afgewezen hetgeen belanghebbendes gemachtigde is medegedeeld bij brief van 21 juni 2019. Bij fax van 25 juni 2019, ontvangen door het Hof om 09.46 uur, heeft belanghebbendes gemachtigde het Hof medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en “dat er in deze aan het oordeel van uw Hof wordt gerefereerd”.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. Aldaar is van de zijde van belanghebbende met kennisgeving aan het Hof niemand verschenen. Van de zijde van de inspecteur zijn verschenen mrs. O.C.W. Pos en M.G.M. op ’t Root. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is geboren [in 1939] en is ongehuwd. Hij heeft over de onderhavige jaren, 2004 tot en met 2014, geen aangiften inkomstenbelasting ingediend. Eiser heeft ook geen uitnodiging tot het doen van aangifte ontvangen.
2. Nederlandse rekeninghouders bij [A BANK] hebben in 2015 (mogelijk eerder) van deze bank een brief ontvangen omdat zij niet hebben aangetoond dat zij het tegoed van hun [A BANK] bankrekening in Nederland hebben aangegeven (of daarvoor zijn ingekeerd).
Om een juiste belastingheffing te verkrijgen, heeft de Nederlandse overheid [A BANK] te Zwitserland op 23 juli 2015 verzocht om een overzicht van de [A BANK] rekeninghouders te overleggen die een woonadres in Nederland hebben en die ondanks het schriftelijk verzoek van [A BANK] onvoldoende hebben aangetoond dat zij aan de belastingwetgeving gehoor geven (Groepsverzoek Zwitserland, bijlage 23).
Verzocht is om de volgende gegevens: voor-na(a)m(en), achternaam, woonadres,
geboortedatum, bankrekeningnummer(s), saldo op deze rekeningnummers op 1 februari 2013, 1 januari 2014 en 31 december 2014.
3. De Zwitserse autoriteiten hebben de rekeninghouders in kennis gesteld van het feit dat Zwitserland voornemens is informatie van zijn/haar rekening(en) te versturen naar Nederland en heeft (via een vertegenwoordiger) in Zwitserland bezwaar/beroep kunnen aantekenen tegen de verstrekking waarbij hij/zij kenbaar heeft kunnen maken dat gegevensverstrekking op grond van een groepsverzoek niet zou mogen, sprake zou zijn van een zogenoemde ‘fishing expedition’ en/of dat niet zou zijn voldaan aan het uitputtingsbeginsel. De beroepstermijn tegen het voorgenomen besluit van de Zwitserse autoriteiten om gegevens uit te wisselen is op 27 november 2015 geëindigd.
4. Bij brief van 18 december 2015, met bijlagen, is verweerder door de Zwitserse fiscale autoriteiten geïnformeerd dat eiser houder is van een buitenlandse bankrekening. Het betreft een rekening met nummer [1234567890] bij de Zwitserse [A BANK] . Bij brief van 5 februari 2018 heeft het onderdeel van de Belastingdienst Central Liaison Office ( [B] ) de gemachtigde van verweerder nader toegelicht hoe de Belastingdienst aan de gegevens van eiser is gekomen (bijlage 25). De voormelde rekening staat op naam van [X] , geboortedatum [in 1939] , adres [te Z] . Eiser staat volgens de Gemeentelijke Basis Administratie ingeschreven op dit adres.
5. Eiser is uit de bestanden bij de Belastingdienst door verweerder geïdentificeerd als enig mogelijke rekeninghouder. De Nederlandse Belastingdienst heeft aansluitend onderzocht of de ontvangen inlichtingen, rekeninghouders betreffen die al aangifte hebben gedaan van hun Zwitserse vermogen. Eiser heeft van deze bankrekeningen geen opgaaf gedaan in een aangifte inkomstenbelasting over de betreffende jaren.
6. Naar aanleiding van deze informatie zijn door verweerder vragen gesteld aan
eiser (dagtekening 9 februari 2016) en is hem verzocht om het formulier “Verklaring vermogen in het buitenland” in te vullen en de gevraagde gegevens te overleggen voor
8 maart 2016.
7. Eiser heeft niet inhoudelijk gereageerd op deze verzoeken om informatie en heeft geen gegevens overgelegd.
8. In de brief van 9 mei 2016 verzoekt gemachtigde opnieuw om uitstel tot 28 juni 2016. Dit uitstel wordt verleend in de brief van 17 mei 2016.
9. In de brief van 18 mei 2016 verzoekt de gemachtigde aan verweerder om stukken te sturen waaruit onomstotelijk blijkt dat eiser een tekening heeft aangehouden bij [A BANK] in Zwitserland.
10. Verweerder reageert hierop met de brief van 15 juli 2016. Een afschrift van die brief gaat ook naar eiser. Verweerder wijst op de informatieplicht en wijst erop dat eiser de gegevens kan opvragen bij [A BANK] Postfach [NUMMER] .
11. Omdat de gevraagde informatie niet wordt ontvangen wordt met dagtekening
25 oktober 2016 een informatiebeschikking 2004 tot en met 2014 afgegeven. Daarin wordt eiser nogmaals een termijn van 6 weken verleend om de gevraagde informatie (de ingevulde “Verklaring vermogen in het buitenland”) te verstrekken.
12. Op 1 december 2016 wordt het (pro forma) bezwaarschrift tegen deze beschikking ontvangen.
13. Op 12 januari 2017 stuurt verweerder een ontvangstbevestiging van het bezwaar met het verzoek om het bezwaar te motiveren voor 9 februari 2017.
14. Op 9 februari 2017 stuurt verweerder een rappel en wijst nogmaals op het vormverzuim, namelijk het ontbreken van de motivering van het bezwaar. Verzocht wordt om te reageren voor 23 februari 2017.
15. Op 20 februari 2017 reageert de gemachtigde via een e-mailbericht met het verzoek om
uitstel te verlenen tot 23 maart 2017. Verweerder verleent uitstel tot 23 maart 2017.
16. Op 22 maart 2017 verzoekt de gemachtigde met verwijzing naar het nog lopende WOB-verzoek om nader uitstel te verlenen voor de motivering van het bezwaar.
17. In de brief van 22 maart 2017 verleent verweerder nogmaals uitstel tot 3 mei 2017.
18. Op 1 mei 2017 verzoekt de gemachtigde opnieuw om uitstel tot 1 juni 2017.
Dit uitstel wordt verleend.
19. Op 24 mei 2017 doet de gemachtigde nogmaals een verzoek om uitstel tot
29 juni 2017.
20. Verweerder reageert hierop met de brief van 29 mei 2017. Gemachtigde wordt nog een laatste maal in de gelegenheid gesteld om voor 7 juni 2017 de motivering in te dienen. Verweerder wijst erop dat het bezwaarschrift niet ontvankelijk zal worden verklaard indien de motivering voor die datum niet is ontvangen.
21. De gemachtigde verzoekt op 6 juni 2017 om uitstel tot 4 juli 2017.
22. Verweerder laat op 9 juni 2017 weten dat er “ten laatste male” uitstel wordt verleend tot 23 juni 2017.
23. Omdat de motivering van het bezwaarschrift uitblijft, doet de inspecteur met
dagtekening 22 september 2017 uitspraak op het bezwaarschrift. Omdat het bezwaar niet werd gemotiveerd en de gronden van het bezwaar onbekend zijn is het bezwaar tegen de informatiebeschikking niet-ontvankelijk verklaard.
24. Bij brief van de griffier van deze rechtbank van 31 oktober 2017 is eiser verzocht de gronden van het beroep met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar aan te vullen. Eiser heeft in de aanvulling op het beroepschrift van 21 december 2017 laten weten geen rekening in het buitenland te hebben. De gevraagde aanvulling van de gronden van het beroep noch gegevens of informatie van de Zwitserse bank zijn daarbij overgelegd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het bezwaar.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting niets toegevoegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar
31. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiser op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Daartoe heeft hij verwezen naar artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en meer in het bijzonder naar onderdeel d (de gronden van het bezwaar of beroep). Voorts onderbouwt verweerder zijn standpunt onder verwijzing naar het overzicht van het tot zevenmaal toe vragen om een aanvulling van de gronden en een nadere motivering van het bezwaar, waarop slechts uitstelverzoeken zijn ontvangen. Ook nadat verweerder heeft aangekondigd het bezwaar niet ontvankelijk te zullen verklaren – vergelijk artikel 6:6 Awb – is een inhoudelijke reactie uitgebleven.
32. Eiser heeft bij monde van diens gemachtigde tijdens de mondelinge behandeling van het beroep zich nader op het standpunt gesteld dat hij refereert. Ook na herhaalde malen te zijn bevraagd door de rechtbank over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft hij geen nadere motivering van het beroep gegeven. De blote ontkenning door eiser van het bezit van de met concrete gegevens aangeduide rekening kan niet als een afdoende motivering van het beroep op het punt van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar worden geduid. Bijgevolg is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
33. Ook hetgeen eiser nog overigens of anderszins heeft aangevoerd - onder andere de gestelde schending van de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12, lid 1 Awb, welke de rechtbank overigens niet aannemelijk gemaakt acht - kan niet leiden tot een andersluidend oordeel.
34. Partijen hebben zich eenparig op het standpunt gesteld dat geen nadere termijn als bedoeld in artikel 27e, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen behoeft te worden gesteld om alsnog de gevorderde informatie te (doen) verstrekken, aangezien voorzienbaar is dat eiser geen informatie zal verstrekken. De rechtbank zal partijen in dit gezamenlijke standpunt volgen en dienovereenkomstig beslissen.
Proceskosten
35. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ten laste van een der partijen.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbendes gemachtigde heeft het onder 1.5 gemelde verzoek tot aanhouding als volgt gemotiveerd:
“De reden voor dit verzoek is hierin gelegen dat belanghebbende – bijna 80 jaar – momenteel zeer verward en niet aanspreekbaar is. De familie van belanghebbende vermoed dat belanghebbende lijdt aan dementie en heeft hiertoe inmiddels een geriater benaderd voor verder onderzoek van belanghebbende.
In het licht van voorgaande verzoek ik u dan ook opgemelde zaak voor onbepaalde tijd aan te willen houden. Zodra er meer over de situatie van belanghebbende bekend is zal ik u hieromtrent uiteraard direct informeren”.
5.2.
In de brief van 21 juni 2019 (zie onder 1.5) waarmee belanghebbendes gemachtigde is medegedeeld dat geen uitstel wordt verleend is verder opgenomen dat het Hof hiertoe voorshands onvoldoende aanleiding ziet, nu de behandeling van de zaak in de eerste plaats ziet op de ontvankelijkheid van het bezwaar.
5.3.
Het Hof ziet ook thans onvoldoende aanleiding de zaak aan te houden en neemt daarbij in aanmerking:
- dat belanghebbendes gemachtigde ook degene is die hem in bezwaar heeft vertegenwoordigd en dus geacht moet worden te kunnen aangeven waarom het telkenmale niet motiveren van het bezwaar niet tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden; en
- dat aanhouding voor onbepaalde tijd niet alleen tot een onaanvaardbare vertraging in de voortgang van de onderhavige zaak betreffende de informatiebeschikking zou voeren, doch eveneens tot gevolg zou hebben dat de (nadere) belastingheffing over de jaren 2004 tot en met 2014 gelet op het bepaalde in art. 52a, tweede lid, van de AWR onaanvaardbaar lang zou worden vertraagd. Het Hof overweegt hierbij dat vorenbedoelde bepaling naar zijn oordeel ook van toepassing is in een geval als het onderhavige waarin tegen een informatiebeschikking tijdig bezwaar is ingesteld, het bezwaar wegens een formeel gebrek niet-ontvankelijk wordt verklaard, en tegen de desbetreffende uitspraak rechtsmiddelen worden ingesteld.
5.4.
In de bezwaarfase is van de zijde van belanghebbende op geen enkele wijze aangegeven waarom de omstreden informatiebeschikking zijns inziens onjuist zou zijn. Dit hoewel zijnerzijds herhaaldelijk om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar is verzocht en de inspecteur hem herhaaldelijk in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim binnen een bepaalde termijn te herstellen.
5.5.
De inspecteur heeft het bezwaar dan ook terecht aangemerkt als kennelijk niet-ontvankelijk en terecht (onder afzien van het horen van belanghebbende) niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak op bezwaar – waarin is vermeld dat op grond van artikel 7:3 van de Awb is afgezien van het horen omdat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is – is voldoende deugdelijk gemotiveerd. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift.
5.6.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder punt 34 omtrent het achterwege laten van het stellen van een termijn als bedoeld in artikel 27e, tweede lid, van de AWR, is door belanghebbende in hoger beroep niet bestreden. Het Hof ziet in het licht daarvan evenmin aanleiding een zodanige termijn te stellen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet onvoldoende aanleiding tot het oordeel dat van de zijde van belanghebbende sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht en ziet ook overigens geen aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.