ECLI:NL:GHAMS:2019:244

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
23-000804-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van minderjarigenstrafrecht bij ernstige strafbare feiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die op 17-jarige leeftijd betrokken was bij ernstige strafbare feiten, waaronder gekwalificeerde doodslag en vermogensdelicten. Het hof heeft de hoofdregel bevestigd dat het minderjarigenstrafrecht van toepassing is, ondanks de ernst van de feiten. Het hof oordeelt dat er onvoldoende aanleiding is om van deze hoofdregel af te wijken, ook al betreft het een buitengewoon ernstig strafbaar feit. De advocaat-generaal had gevorderd om het meerderjarigenstrafrecht toe te passen, maar het hof volgt het advies van deskundigen en de Raad voor de Kinderbescherming om een PIJ-maatregel op te leggen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de vervangende jeugddetentie bij de schadevergoedingsmaatregelen en bevestigt het vonnis voor het overige. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een langdurig behandeltraject voor de verdachte, waarbij de PIJ-maatregel de voorkeur heeft boven TBS. Het hof roept de rechtbank op om externe deskundigen te benoemen voor de rapportages, gezien de ernst van de gedragsstoornis van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000804-18
datum uitspraak: 30 januari 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2018 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers
13-650152-17 en 13-659207-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in [inrichting].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 en 16 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie en namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

In navolging van het rapport van de Kinderombudsman "Laat mij niet zitten, Schadevergoeding en vervangende jeugddetentie in het strafrecht jeugdstrafrecht" van 5 juli 2018 beslist het hof geen vervangende jeugddetentie op te leggen bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Het hof verenigt zich voor het overige met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof:
1.
ten aanzien van de bewijsmiddelen:
- de in voetnoot 3 en 4 opgenomen bewijsmiddelen niet overneemt.
- aan voetnoot 9 toevoegt: proces-verbaal van bevindingen onderzoek [kenmerk], p. 32-34.
- in aanvulling op de voetnoten 12 en 13 toevoegt: proces-verbaal sporenonderzoek met nummer [nummer 1], p. 86-88, gezien het daarin opgenomen Spoorindentificatienummer van het mes.
- ten aanzien van feit 1 de volgende bewijsmiddelen toevoegt:
*
proces-verbaal van verhoor getuige [getuige]([nummer 2], p. 18-22), inhoudende de verklaring van getuige [getuige] afgelegd op 6 maart 2017, voor zover van belang:
Op de avond van 3 maart 2017 kwam ik denk ik om 20.30 uur het park in. Ik stopte bij een bosschage. Iets weerhield mij om verder te gaan, omdat ik dacht: “dat is die boevenkop”, ik zag zeg maar een schim. Ik zag toen zo’n toestel: (getuige heeft zijn mobiele telefoon in zijn hand en zet zijn zaklantaarn aan) schijnen op iemand, maar het rare vond ik dat ik de telefoon die beweging zag maken (getuige doet voor dat hij rent met zijn mobiele telefoon in zijn handen). De persoon die de telefoon in zijn hand had (en mogelijk wegrende), daarvan bedoel ik degene waarvan ik dacht dat het die boevenkop was. Ik ken die namelijk wel. Die persoon “boevenkop” doet zich voor als 16 à 17 jarige Marokkaan. Ik fietste om, om naar mijn favoriete plekje te gaan bij het standbeeld met de geit en toen ik daar was hoorde ik een gekreun-achtig geluid. Ik heb een sigaret gerookt en zag later de ambulance. Het was wel het geluid van een mens. Ik hoorde dat geluid niet ver van het bankje vandaan komen en even later zag ik daar dus die ambulance. Het was vlak na elkaar dat ik de schim van de Marokkaanse jongen zag en het gekreun hoorde.
*
proces-verbaal van tonen selectie bij sequentiële fotobewijsconfrontatie met de getuige [getuige] van 7 juni 2017([kenmerk], p. 248-250), waarin de getuige [getuige] de foto van de verdachte herkent als de persoon die hij eerder in zijn verklaring “boevenkop” had genoemd.
- de in voetnoot 15 en voetnoot 20 opgenomen processen-verbaal van aangifte als geschriften aanmerkt, nu deze stukken niet zijn ondertekend door de betreffende verbalisanten en aangevers. Deze geschriften zijn slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
- voetnoot 26 aanvult met de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 15 januari 2019, inhoudende dat ‘dampen’ wegrennen betekent.
- voetnoot 28 en de daarbij behorende overweging (1e volzin op p. 20) niet overneemt en vervangt door de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 15 januari 2019 inhoudende dat hij direct na de beroving de telefoon van aangever [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) heeft gekregen en dat hij deze telefoon vervolgens mee naar huis heeft genomen.
2)de conclusie van de rechtbank onder 4.4 aanvult met de navolgende bewijsoverweging, gelet op het in hoger beroep gevoerde verweer tot bewijsuitsluiting.
3)de onder 8. opgenomen motivering van straf en maatregel aanvult met de navolgende overweging.

Aanvullende bewijsoverweging met betrekking tot feit 4

De raadsvrouw heeft bepleit dat de resultaten van de foslo-confrontatie van aangever [slachtoffer] worden uitgesloten van het bewijs, omdat de confrontatie in strijd met de toepasselijke regelgeving is uitgevoerd en daardoor als onvoldoende betrouwbaar moet worden aangemerkt.
Het hof overweegt als volgt.
De gevolgde werkwijze en de procedure van de fotobewijsconfrontatie met de getuigen, onder wie [slachtoffer], staan beschreven in het proces-verbaal van 8 juni 2017 ([nummer 1], p. 21 e.v.).
De uitvoering en het resultaat staan voor wat betreft de getuige [slachtoffer] beschreven in het proces-verbaal tonen selectie van 7 juni 2017 ([nummer 1], p. 27-29). De audiovisuele registratie van deze fotobewijsconfrontatie is schriftelijk uitgewerkt in het proces-verbaal van 24 januari 2018 ([document], ongenummerd, in het dossier gevoegd na [nummer 1], p. 29).
Het hof is van oordeel dat de fotobewijsconfrontatie conform de daarvoor geldende regels is uitgevoerd. [slachtoffer] heeft de herkenning direct gedaan bij het tonen van de foto van de verdachte, zonder dat er sprake is geweest van enige beïnvloeding en daarmee was de fotobewijsconfrontatie voltooid. Dat er daarna nog een gesprek is gevolgd tussen de aangever en de verbalisanten over de verdere afhandeling van zaken, maakt de directe en ongeclausuleerde herkenning niet anders. De door de raadsvrouw bepleite bewijsuitsluiting is dan ook niet aan de orde.
Het hof wijst af het bij pleidooi herhaalde verzoek tot het ter terechtzitting afluisteren van de audio opnamen van de fotobewijsconfrontatie met [slachtoffer], nu de noodzaak daartoe – mede gelet op het hiervoor overwogene – ontbreekt. De fotobewijsconfrontatie is bovendien bij proces-verbaal van 24 januari 2018 schriftelijk uitgewerkt. Dat – zoals gesteld door de raadsvrouw – niet alle gesproken tekst in dat proces-verbaal is opgenomen, maakt voornoemd oordeel niet anders, nu de audio-opnamen deel uitmaken van het dossier en de raadsvrouw deze heeft kunnen beluisteren en daar het hare over heeft kunnen opmerken, welke opmerkingen het hof bij zijn oordeel heeft meegewogen. Bovendien is [slachtoffer] tot tweemaal toe in het bijzijn van de raadsvrouw bij de rechter-commissaris als getuige gehoord. Hierbij heeft de verdediging vragen kunnen stellen over de gang van zaken rond de fotobewijsconfrontatie en heeft [slachtoffer] (nogmaals) verklaard dat hij 100% zeker is van zijn herkenning.
Het hof oordeelt dat de verschillende veronderstellingen van de verdediging dat sprake is geweest van beïnvloeding van aangever [slachtoffer] geen steun vinden in het dossier. Het verweer van de raadsvrouw wordt in al zijn onderdelen verworpen en het hof acht de herkenning van de verdachte door aangever [slachtoffer] bruikbaar voor het bewijs.

Aanvullende motivering oplegging van straf en maatregel

Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof, in aanvulling op de stukken die reeds in eerste aanleg in het dossier waren opgenomen, de inhoud van de volgende over de verdachte uitgebrachte rapporten in aanmerking genomen:
 een actualisatie Psychiatrisch Pro Justitia rapport van [naam 1], psychiater, van 19 december 2018;
  • een actualisatie Psychologisch Pro Justitia rapport van [naam 2], GZ-psycholoog, van 18 december 2018;
  • vijf ‘perspectiefplannen’ (kwartaalrapporten) van [inrichting] betreffende de verdachte, opgemaakt door de behandelcoördinatoren, over de detentieperiode van 5 april 2017 tot 11 december 2018.
De deskundigen [naam 1] en [naam 2] zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2019 gehoord, evenals [naam 3], zittingsvertegenwoordiger namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
De deskundigen hebben in hun rapporten en ter terechtzitting hun eerdere conclusies en adviezen gehandhaafd en ook de Raad heeft in navolging van de deskundigen opnieuw geadviseerd om aan de verdachte een PIJ-maatregel op te leggen en niet over te gaan tot toepassing van het meerderjarigen- strafrecht, als bedoeld in artikel 77b Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Uit het meest recente perspectiefplan van de [inrichting] komt naar voren dat de verdachte ondanks de nog onzekere afloop van de strafzaak relatief veel inzet laat zien.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de strafoplegging zal vernietigen en de verdachte, met toepassing van het meerderjarigenstrafrecht, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest, en tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal gelasten.
De raadsvrouw heeft bepleit dat het minderjarigenstrafrecht wordt toegepast en aan de verdachte een PIJ-maatregel wordt opgelegd en een eventuele jeugddetentie te beperken tot maximaal de duur van het voorarrest.
Het hof verenigt zich met het oordeel en de motivering van de rechtbank en overweegt in aanvulling op het oordeel van de rechtbank het volgende.
De verdachte was 17 jaar oud tijdens het plegen van de bewezenverklaarde strafbare feiten. Hoofdregel is dat dan het minderjarigenstrafrecht van toepassing is. Slechts bij wijze van uitzondering, indien de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan daartoe aanleiding geven,
kánaan een minderjarige volgens artikel 77b Sr een sanctie uit het arsenaal voor meerderjarigen worden opgelegd.
Het hof ziet in het dossier onvoldoende aanleiding af te wijken van de hiervoor genoemde hoofdregel, ondanks dat in deze zaak onmiskenbaar sprake is van een buitengewoon ernstig strafbaar feit.
Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat het hof ook kan overgaan tot toepassing van het meerderjarigenstrafrecht als het – anders dan de advocaat-generaal – slechts één van de drie criteria van artikel 77b Sr aanwezig acht. Het hof is echter van oordeel dat het enkele feit dat het meerderjarigenstrafrecht bij een dergelijk feit kán worden toegepast, niet maakt dat een minderjarige bij een levensdelict – dat immers altijd van buitengewone ernst zal zijn – volgens het meerderjarigenstrafrecht móet worden bestraft. In alle gevallen zullen de omstandigheden van het geval moeten worden afgewogen. Toepassing van artikel 77b Sr zal, mede bezien in het licht van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, met terughoudendheid moeten geschieden. Waar de rechtbank in het vonnis verwijst naar de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan (p. 32, 4e alinea) verstaat het hof de rechtbank aldus dat zij daarin ook geen aanleiding ziet om van de hoofdregel af te wijken, hoewel in beginsel wel mogelijk.
Ook ten aanzien van de persoon van de verdachte ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt om het minderjarigenstrafrecht toe te passen. De beide deskundigen hebben weliswaar twijfels geuit over de behandelmogelijkheden voor de bij de verdachte vastgestelde ernstige gedragsstoornis en hebben daarbij aangegeven dat de behandeling in ieder geval langdurig zal moeten zijn, maar zij hebben beiden (opnieuw) geadviseerd dat een PIJ-maatregel desondanks de voorkeur verdient boven de TBS-maatregel, zoals ook ter terechtzitting in hoger beroep gemotiveerd toegelicht. De Raad heeft zich bij deze adviezen aangesloten. Binnen het kader van de PIJ-maatregel is immers een langdurig behandeltraject mogelijk, waarbinnen de noodzakelijk geachte delictanalyse voorop zal staan. Dit geldt helemaal nu de PIJ-maatregel is opgelegd wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en daardoor verlengd kan worden tot een duur van 7 jaren. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om de PIJ-maatregel om te zetten naar een TBS-maatregel in het geval dat het recidivegevaar dan nog steeds aanwezig is. Ten aanzien van de door de advocaat-generaal voorgestelde constructie om aan de verdachte volgens het meerderjarigenstrafrecht een TBS-maatregel op te leggen, maar deze vervolgens ten uitvoer te leggen in een [inrichting], is het hof het met de deskundigen eens dat dit niet logisch is en bovendien geen praktisch voordeel biedt ten opzichte van toepassing van de hoofdregel van 77b Sr.
De raadsvrouw heeft bepleit om de jeugddetentie te beperken tot de duur van het voorarrest, om zo spoedig mogelijk te kunnen beginnen met de behandeling in het kader van de PIJ-maatregel. Zoals reeds door de rechtbank is overwegen acht ook het hof enkel de maximale jeugddetentie voor de duur van 24 maanden passend, gelet op de bijzondere ernst van de feiten. Aangezien de verdachte al sinds 4 april 2017 in voorarrest zit, zal de PIJ-maatregel – en daarmee de door de deskundigen noodzakelijk geachte behandeling – over twee maanden kunnen starten. Van de door de raadsvrouw gestelde overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van het hof geen sprake, zodat daarmee geen rekening hoeft te worden gehouden bij de strafbepaling.
Tot slot geeft het hof de rechtbank nadrukkelijk in overweging om externe deskundigen te benoemen ten behoeve van de tweejaarsrapportage(s), gelet op het klemmende advies van beide deskundigen om bij oplegging van de PIJ-maatregel voor het opmaken van het verlengingsadvies gebruik te maken van onafhankelijke externe rapporteurs – en niet door de behandelaars binnen de [inrichting] – vanwege de grote kans op schijnaanpassing door de verdachte en de mogelijke miskenning van de ernst van de gedragsstoornis.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde vervangende jeugddetentie bij de schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht. Bepaalt dat er geen vervangende jeugddetentie wordt opgelegd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. F.A. Hartsuiker en mr. A.M. Kengen, in tegenwoordigheid van
mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
30 januari 2019.
=========================================================================
proces-verbaal uitspraak
_______________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000804-18
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, op 30 januari 2019.
Tegenwoordig zijn:
mr. P.F.E. Geerlings, voorzitter
mr. F.A. Hartsuiker en mr. A.M. Kengen, leden,
mr. S.M. Schouten, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. M.C.A. Bakker, advocaat-generaal.
De voorzitter doet de zaak tegen de verdachte [verdachte] uitroepen.
De verdachte is
wel / nietin de zaal van de terechtzitting aanwezig.
Raadsvrouw is
wel / nietaanwezig.
(zo ja:) naam raadsvrouw en plaats: mr. S.C. van Putten, Amsterdam
Tolk is
nietaanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
De voorzitter geeft de verdachte kennis, dat daartegen binnen 14 dagen na heden beroep in cassatie kan worden ingesteld.
(indien de VTE is verschenen)
De verdachte heeft
wel / geenafstand gedaan van recht aanwezig te zijn bij de uitspraak.
(indien VTE is gedetineerd)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.