ECLI:NL:GHAMS:2019:2391

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
200.213.417/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake doorlopend krediet en ingebrekestelling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep van Hoist Portfolio Holding Ltd. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak draait om een doorlopend krediet en de vraag of Hoist de geïntimeerde in gebreke heeft gesteld. In het tussenarrest van 18 december 2018 werd de zaak naar de rol verwezen, waarna partijen aanvullende stukken hebben ingediend. Hoist stelde dat de geïntimeerde een ingebrekestelling had ontvangen, maar het hof oordeelde dat niet was aangetoond dat de brief van 8 februari 2013 daadwerkelijk was ontvangen. Het hof concludeerde dat de vordering van Hoist niet opeisbaar was en dat de eisvermeerdering niet toelaatbaar was vanwege strijd met de tweeconclusieregel. Het hof bekrachtigde het vonnis waarvan beroep en veroordeelde Hoist in de proceskosten van het principaal appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.213.417/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 4812210 CV EXPL 16-5212
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juli 2019
inzake
HOIST PORTFOLIO HOLDING LTD.,
gevestigd te Jersey,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna opnieuw Hoist en [geïntimeerde] genoemd.
Bij arrest van 18 december 2018 (hierna: het tussenarrest) heeft het hof de zaak naar de rol verwezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte van 26 maart 2019 aan de zijde van Hoist, tevens houdende vermeerdering van eis, met producties;
- akte van 23 april 2019 aan de zijde van [geïntimeerde] , tevens houdende verzet tegen de vermeerdering van eis;
- akte van 7 mei 2019 aan de zijde van Hoist.
Partijen hebben opnieuw arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
De kantonrechter heeft in rov. 11 van het vonnis waarvan beroep overwogen dat gesteld noch gebleken is dat Hoist [geïntimeerde] in gebreke heeft gesteld, dat niet vaststaat dat is voldaan aan de vereisten voor vervroegde opeisbaarheid en dat de vordering thans niet opeisbaar is.
Hiertegen is grief II van Hoist gericht. Hoist heeft een brief van 8 februari 2013 overgelegd, die een (voorwaardelijke) ingebrekestelling bevat.
Het hof heeft Hoist bij tussenarrest in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de stelling van [geïntimeerde] dat hij nimmer enige ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.2
In haar akte van 26 maart 2019 heeft Hoist aangevoerd dat zij reeds genoegzaam had aangetoond of aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] de brief van 8 februari 2013 heeft ontvangen.
Dit betoog faalt. De omstandigheid dat het historisch overzicht een verwijzing naar de brief bevat en ook vermeldt dat er op 13 februari 2013 telefonisch contact met [geïntimeerde] is geweest, brengt niet mee dat de brief moet zijn ontvangen.
Uit de opnieuw overgelegde brief van [geïntimeerde] van 16 januari 2013, die reeds bij memorie van grieven in het geding was gebracht, kan niet worden afgeleid dat de latere brief van 8 februari 2013 is ontvangen.
Uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] andere brieven heeft ontvangen (hetgeen reeds in rov. 3.5 van het tussenarrest is aangenomen), kan evenmin worden afgeleid dat hij ook de brief van 8 februari 2013 heeft ontvangen.
Ook in samenhang beschouwd zijn de door Hoist genoemde omstandigheden onvoldoende voor het oordeel dat aangenomen moet worden dat [geïntimeerde] de brief van 8 februari 2013 heeft ontvangen.
2.3
In het tussenarrest heeft het hof verder overwogen dat indien Hoist wenst te worden toegelaten tot bewijslevering, haar verzocht wordt een specifiek bewijsaanbod te doen en zich uit te laten over haar bewijsmogelijkheden.
Hierover heeft Hoist zich niet uitgelaten. Het hof leidt daaruit af dat Hoist niet wenst te worden toegelaten tot bewijslevering.
2.4
Niet kan dus worden aangenomen dat [geïntimeerde] de brief van 8 februari 2013 heeft ontvangen.
2.5
Bij grief II heeft Hoist ook een beroep gedaan op een brief van 5 april 2013, maar die brief is niet overgelegd en het historisch overzicht, voor zover overgelegd, vermeldt die brief ook niet. Het beroep op deze brief kan de grief dus niet doen slagen.
2.6
Anders dan [geïntimeerde] in de akte van 23 april 2019 lijkt te veronderstellen, heeft Hoist niet gesteld dat andere brieven dan die van 8 februari 2013 en misschien die van 5 april 2013 hebben te gelden als deugdelijke ingebrekestellingen die meebrengen dat voldaan is aan de vereisten voor vervroegde opeisbaarheid van de vordering.
2.7
De grief faalt. Dat betekent dat het hof in dit geding ervan heeft uit te gaan dat de vordering niet opeisbaar is en dat die dus terecht is afgewezen.
2.8
[geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat de eisvermeerdering niet toelaatbaar is wegens strijd met de tweeconclusieregel.
Anders dan Hoist heeft aangevoerd, kan hetgeen in het tussenarrest is overwogen, niet worden aangemerkt als later voorgevallen of gebleken feiten als bedoeld in de rechtspraak over de tweeconclusieregel. Ook voor het overige kan niet worden aangenomen dat zich een van de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op de tweeconclusieregel voordoet (vergelijk: HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:210, rov. 3.3.2).
2.9
Nu grief II van Hoist faalt en daarom moet worden geoordeeld dat de vordering terecht is afgewezen, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd en dient Hoist als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het principaal appel. Het incidenteel appel strekt niet tot verkrijging van een ander dictum en was daarom niet nodig. Naar vaste rechtspraak komt dat [geïntimeerde] niet op een proceskostenveroordeling in incidenteel appel te staan.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Hoist in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,- aan verschotten en € 1.391,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J.W.M. Tromp en
A.P. Schoonbrood-Wessels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken
op 9 juli 2019.