ECLI:NL:GHAMS:2019:2320

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
23-003699-08 (parketnummer) en 000440-19 (rekestnummer)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vermindering of kwijtschelding van betalingsverplichting in ontnemingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verzoeker, die gedetineerd is in het Justitieel Complex Zaanstad. De verzoeker had een betalingsverplichting van € 1.086.051 opgelegd gekregen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, welke door de Hoge Raad was verminderd tot € 1.081.051. De verzoeker verzocht om kwijtschelding of vermindering van deze betalingsverplichting, onderbouwd met argumenten over zijn financiële situatie en betalingsonmacht. Het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), heeft op het verzoek gereageerd en geconcludeerd tot afwijzing.

Tijdens de zitting op 26 juni 2019 zijn de verzoeker, zijn raadsman mr. C.J. Nierop, en de advocaat-generaal mr. J.B. Develing gehoord. De verdediging voerde aan dat de verzoeker niet in staat was om aan zijn betalingsverplichting te voldoen, maar het hof oordeelde dat de verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd om zijn betalingsonmacht aan te tonen. Het hof benadrukte dat het aan de verzoeker was om verifieerbare gegevens te overleggen die zijn stelling onderbouwden.

Het hof concludeerde dat de verzoeker niet had aangetoond hoe hij met het wederrechtelijk verkregen voordeel had omgegaan en dat zijn financiële situatie niet voldoende was onderbouwd. De verzoeker had geen inzicht gegeven in zijn financiële positie en de verdediging had niet aangetoond dat de verzoeker in de toekomst niet in staat zou zijn om aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarom werd het verzoek tot vermindering of kwijtschelding van de betalingsverplichting afgewezen.

Uitspraak

beschikking

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Rekestnummer: 000440-19
Parketnummer: 23-003699-08
Datum uitspraak: 10 juli 2019
Beschikking gegeven op het verzoekschrift van 9 april 2019, op grond van artikel 577b,
tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ingediend door de verzoeker:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] [geboortedag] 1957,
adres: [adres],
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, te Zaandam.
Procesgang
Aan de verzoeker is bij arrest van dit hof van 18 februari 2011 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.086.051 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze betalingsverplichting is door de Hoge Raad bij arrest van 4 juni 2013 verminderd tot € 1.081.051 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Namens de verzoeker is - naar de kern genomen - bij een op 9 april 2019 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift verzocht het - na uitwinning van het conservatoir beslag - nog te betalen bedrag kwijt te schelden dan wel te verminderen. Dit verzoekschrift is per e-mailbericht van 25 juni 2019 nader met stukken onderbouwd.
Het openbaar ministerie heeft - bij monde van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) - op 25 juni 2019 gereageerd op het standpunt van de verdediging.
Het hof heeft op 26 juni 2019 het verzoekschrift in het openbaar behandeld.
Daarbij zijn gehoord de verzoeker, zijn raadsman, mr. C.J. Nierop, en de advocaat-generaal,
mr. J.B. Develing.
Verzoek tot aanhouding
De verdediging heeft verzocht de behandeling van het verzoekschrift tot kwijtschelding dan
wel vermindering aan te houden. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman aangevoerd
dat het hof, met het oog op het waken voor een eerlijke procedure, ervoor dient te zorgen
dat de procespartijen voldoende tijd krijgen zich adequaat te verweren. Dit is nu niet het geval, aangezien het openbaar ministerie - bij monde van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)
- pas op 25 juni 2019 (een dag voor de zitting) uitgebreid met nieuwe argumenten en nieuwe informatie heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging. Voorts dient de behandeling van het verzoekschrift te worden aangehouden zodat het hof het openbaar ministerie kan opdragen nadere informatie in te brengen over:
( i) de rechtspersonen [bedrijf 1] ([bedrijf 1]), [bedrijf 2] ([bedrijf 2]) en het project [project], indien het openbaar ministerie van mening is dat de verzoeker hierin geld heeft gestort; (ii) het beslag dat is gelegd in het onderzoek Kreeft, de wijze waarop dat is uitgewonnen en hoe dat in mindering is gebracht op de drie ontnemingsmaatregelen; (iii) het volledige financiële onderzoek dat is verricht, inclusief de processen-verbaal waar het openbaar ministerie zich op beroept; en (iv) het recente rechtshulpverzoek.
Het hof wijst het aanhoudingsverzoek af en overweegt daartoe als volgt.
Het is aan de verdediging bij indiening van het verzoekschrift (op 9 april 2019) aan te tonen
dat bij de verzoeker sprake is van betalingsonmacht. Een kort voor de zitting ingediend stuk
van het openbaar ministerie / CJIB van 25 juni 2019 maakt dit niet anders.
Het is - zoals ook door de advocaat-generaal naar voren gebracht - niet aan het openbaar ministerie met (bewijs)stukken te komen waaruit blijkt dat aan de zijde van
de verzoeker sprake is van vermogen / betalingsonwil. Het is aan de verzoeker aan
te tonen dat sprake is van betalingsonmacht.
Gelet op het voorgaande komt het hof toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
In een brief van het CJIB van 5 april 2019 staat dat de verzoeker nog € 1.066.429,71 moet betalen, met daarbij de kanttekening dat er conservatoir beslag is gelegd op een aantal bankrekeningen in Luxemburg, waarvan de uitwinning nog loopt.
De verdediging heeft gesteld dat aan de zijde van de verzoeker sprake is van betalingsonmacht, waardoor voornoemd bedrag dient te worden kwijtgescholden dan wel dient te worden verminderd. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman, naar de kern, naar voren gebracht dat:
bewijs is overgelegd dat de verzoeker leningen is aangegaan met [lening 1] en [lening 2], hetgeen erop duidt dat de verzoeker niet over een riant vermogen beschikt;
het geld dat de verzoeker wederrechtelijk heeft verdiend, rechtstreeks naar het
[project]-project is gegaan, met welk project geen winst is gemaakt / op bezittingen beslag is gelegd door justitie. De contante stortingen ten behoeve van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] betroffen geen geld van de verzoeker. Als het openbaar ministerie die opvatting niet deelt, dient de beslaglegging op deze rechtspersonen en op de investering in het
[project]-project in mindering te worden gebracht op de ontnemingsmaatregel die aan de verzoeker is opgelegd;
de verzoeker de € 94.000 die bij hem in beslag is genomen op het vliegveld in Madrid, en welk geld later aan hem weer is teruggegeven, aan [naam 1] (
het hof begrijpt: [naam 1]) [naam 1] heeft gegeven omdat het geld van [naam 1] was;
e raadsman niet bekend is met een aan Spanje verstuurd rechtshulpverzoek waaruit blijkt dat de verzoeker een (positief) saldo van € 2.030,78 had op het rekeningnummer [rekeningnummer] bij de Spaande bankinstelling Caixa Tarragono (welk rekeningnummer is geblokkeerd op 7 april 2005);
de stellingen van het openbaar ministerie dat de verzoeker in de jaren 2000/2001 bedragen heeft ontvangen van ongeveer € 52.000 en $ 45.000 en dat een bedrag van
€ 45.000 is overgeboekt naar een rechtspersoon genaamd [naam 2], waar de verzoeker bij betrokken is, niet nader met (deugdelijk) bewijs worden onderbouwd;
de stelling van het openbaar ministerie dat de verzoeker in 2004 en 2005 bij een Spaanse bank contante geldbedragen stortte van € 24.000 en € 148.987 niet nader (met bewijs) is onderbouwd. Ook is niet duidelijk op wiens rekening het geld is gestort en waar dat geld vervolgens naartoe is gegaan;
het gerezen vermoeden dat de verzoeker mogelijk (mede)eigenaar was van het in Roquetes (Tarragona) gevestigde hippisch centrum, genaamd [centrum], voor de raadsman nieuwe informatie betreft waarvan de onderliggende processen-verbaal niet zijn verstrekt;
de verzoeker meermalen in de procedure antwoord heeft gegeven op de vraag wat hij heeft gedaan en waar hij van leefde toen hij woonde in Ecuador (in de periode van
januari 2011 tot en met november 2015) en Spanje (in de periode december 2015 tot en met 2018). Zo heeft hij in een restaurant gewerkt en kreeg hij voor zijn werkzaamheden kost en inwoning en loon dat contant aan hem werd uitbetaald. Daarnaast heeft de verzoeker Engelse en Franse conversatielessen gegeven, waarvoor hij contant werd betaald.
De verdediging heeft voorts gesteld - kort samengevat - dat de draagkracht van de verzoeker, gelet op zijn leeftijd en financiële situatie, nu en in de toekomst zodanig is dat vermindering of kwijtschelding van de aan hem opgelegde ontnemingsmaatregel geboden is.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Beoordeling van het verzoek
Artikel 577b Sv kent aan de rechter de bevoegdheid toe op het schriftelijke en gemotiveerde verzoek van de veroordeelde het bedrag van de vastgestelde betalingsverplichting te verminderen of kwijt te schelden. Het ligt op de weg van de verzoeker in zijn schriftelijke en gemotiveerde verzoek aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die dienen te leiden tot vermindering of kwijtschelding van de in het kader van de ontnemingsprocedure opgelegde betalingsverplichting.
Het hof is van oordeel dat de gestelde betalingsonmacht onvoldoende aannemelijk is geworden. In de ontnemingsprocedure is onherroepelijk vastgesteld dat de verzoeker ruim één miljoen euro heeft verdiend met het plegen van strafbare feiten, welk bedrag de verzoeker verplicht is aan
de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen.
De verdediging stelt dat de verzoeker niet bij machte is te voldoen aan de hem opgelegde betalingsverplichting, maar het hof heeft op basis van de door de raadsman aangedragen gegevens geen, althans onvoldoende, inzicht verkregen in de financiële positie van de verzoeker omdat de stellingen van de verdediging onvoldoende (nader) (met stukken) zijn onderbouwd. Op geen enkele wijze is duidelijk geworden wat de verzoeker met de ruim één miljoen euro heeft gedaan,
in welk verband wordt overwogen dat de omstandigheid dat de verzoeker geld heeft geleend niets zegt over hetgeen met het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebeurd. Dit laatste geldt ook voor de door de verzoeker overgelegde bankafschriften. Voorts wordt nog overwogen dat het
hof op de genoemde omstandigheid onder
breeds heeft gerespondeerd in zijn beschikking van
16 november 2018. Het hof heeft toen geoordeeld dat op zijn minst van de verzoeker een onderbouwde uitleg had mogen worden verwacht waaruit volgt dat hij met crimineel vermogen heeft deelgenomen in het [project]-project en wat de grootte van zijn aandeel is geweest.
De verzoeker heeft (wederom) op geen enkele wijze aangetoond hoe het verder met deze investeringen is gegaan. Reeds om die reden kan het verzoek tot kwijtschelding of vermindering niet slagen. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft, gelet op het vorenstaande, geen bespreking.
Het hof acht evenmin aannemelijk dat de draagkracht van de verzoeker in de toekomst onvoldoende zal zijn om de aan hem opgelegde betalingsverplichting volledig te voldoen.
Op basis van het voorgaande ziet het hof geen aanleiding de resterende betalingsverplichting
van de verzoeker te verminderen dan wel kwijt te schelden. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

Het hof wijst het verzoek van de veroordeelde tot vermindering c.q. kwijtschelding van de aan verzoeker opgelegde betalingsverplichting af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.D.R.M. Boumans, mr. S. Clement en mr. P. Greve,
in bijzijn van de griffier mr. N.M. Simons. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting
van het hof van 10 juli 2019.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.
=========================================================================
[…]

[…]

[…]

[…]

[…]